Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:240, 19/3815 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:240, 19/3815 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2021
Datum publicatie
8 februari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:240
Zaaknummer
19/3815 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking. Onleesbaar gemaakte uitgaveposten op bankafschriften. Geen gegronde redenen voor inzicht hierin. Het door het college gestelde redelijk vermoeden van fraude (verzwegen werkzaamheden als taxichauffeur), wat hier verder ook van zij, levert niet zonder meer een gegronde reden op om (volledig) inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant. Het college moet ook dan de werkelijke noodzaak voor het inzien van de gegevens over de uitgaven op de bankafschriften motiveren. Het had daarom op de weg van het college gelegen om concreet te benoemen in welk opzicht inzage in de onleesbaar gemaakte gegevens over de uitgaven van appellant noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of appellant een andere inkomstenbron heeft.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 26 januari 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2019, 19/3714 en 19/3716 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft het college nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Namens appellant is mr. Van Hoof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 29 november 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Appellant nam deel aan het traject Amsterdam Experiment Bijstand (AEB). Appellant wilde wel vaak aan een traject naar werk meewerken, maar kwam vervolgens niet opdagen. Verder was hij in de ochtend niet of nauwelijks bereikbaar, zei hij dan te slapen en was hij in het bezit van een taxipas. Daarom is besloten tot een heronderzoek. Desgevraagd heeft appellant bankafschriften overgelegd over de periode 1 november 2018 tot en met 18 februari 2019. Op de afschriften heeft hij diverse uitgavenposten onleesbaar gemaakt. Appellant heeft daarover verklaard dat de posten boetes betreffen. Verder heeft hij verklaard dat hij zijn taxipas niet meer kan vinden en dat hij deze mogelijk is verloren. Volgens appellant was zijn pas niet meer geldig omdat hij geen opfriscursus heeft gedaan.

1.3.

Daarop heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader hiervan heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht en appellant bij brief van 16 april 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 25 april 2019, met het verzoek bankafschriften mee te nemen over de periode van 19 februari 2019 tot en met 24 april 2019. Ook op deze bankafschriften zijn diverse uitgavenposten onleesbaar gemaakt, nu omdat appellant deze posten privé vindt. Bij besluit van 25 april 2019 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 25 april 2019 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 30 april 2019. Appellant is op 30 april 2019 op het gesprek verschenen, heeft wederom de bankafschriften verstrekt en daarop verschillende uitgavenposten opnieuw onleesbaar gemaakt. De handhavingsspecialist heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 3 mei 2019.

1.4.

Bij besluit van 7 mei 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 6 november 2018 beëindigd (lees: ingetrokken).

1.5.

Bij besluit van 14 mei 2019 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 6 november 2018 tot en met 30 april 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van

€ 5.829,90 van appellant teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag van besluit 1 naar artikel 54, derde lid, van de PW. Het college heeft aan het bestreden besluit, zoals ter zitting toegelicht en voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. In dit geval is er een gegronde reden om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant. Door diverse uitgavenposten vanaf 6 november 2018 onzichtbaar te maken op de bankafschriften heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het college niet vaststellen in hoeverre appellant vanaf 6 november 2018 recht heeft op bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven en zoals ter zitting gehandhaafd, aangevoerd dat hij het recht heeft om zijn uitgaven onherkenbaar te maken. Het gaat het college niet aan waar appellant zijn geld aan uitgeeft. Het college heeft geen gegronde redenen om inzicht te verkrijgen in zijn uitgavenpatroon.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 november 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 mei 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Vaststaat dat appellant op de door hem overgelegde bankafschriften van in totaal 25 uitgaven, variërend van € 5,01 tot € 189,10, in de te beoordelen periode de bij de uitgaven behorende namen/omschrijvingen/mededelingen onleesbaar heeft gemaakt.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, CRVB:2015:2056) mag het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand aan de betrokkene in beginsel inzage in de bankafschriften vragen. Als de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen doordat hij de uitgavenposten onleesbaar heeft gemaakt, moet dit gerespecteerd worden, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is alleen sprake als er in het betreffende geval gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de betrokkene.

4.5.

Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van gegronde redenen om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant en heeft daartoe de volgende omstandigheden van belang geacht:

- Uit de contactnotities in het dossier van appellant van 23 mei 2018 en 13 juli 2018 blijkt dat appellant te kennen heeft gegeven een contract bij een taxibedrijf te hebben en het contract te zullen opsturen. Dit heeft appellant niet gedaan.

- Op 23 mei 2018 heeft appellant toestemming gegeven voor deelname aan het AEB en daarbij te kennen gegeven dat hij wil doorgaan met zijn werkzaamheden en niet meer wil deelnemen aan een traject zolang hij met het experiment meedoet.

- De projectmedewerker AEB heeft onder meer vermeld dat appellant veelvuldig aan een traject naar werk wenst mee te werken, niet komt opdagen, in de ochtend niet of nauwelijks bereikbaar is omdat hij slaapt en dat hij in het bezit is van een taxipas die hij niet gebruikt.

- Uit de geleverde bankafschriften valt op te maken dat appellant over de periode van 1 november 2018 tot en met 23 april 2019 geen contante geldopnames heeft verricht. Verder zijn over de genoemde periode geen pintransacties bij drogisterijen of kledingwinkels zichtbaar en worden bij supermarkten/levensmiddelenwinkels kleine bedragen gepind. De maandelijkse uitgaven liggen ruim onder de Nibud-norm voor levensonderhoud.

Deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien rechtvaardigen volgens het college dat sprake is van een redelijk vermoeden van fraude, namelijk dat mogelijk sprake is van een andere inkomstenbron. Ter zitting heeft het college toegelicht dat een redelijk vermoeden van fraude in zijn optiek een gegronde reden oplevert om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant.

4.6.

Anders dan het college stelt, levert het gestelde redelijk vermoeden van fraude, wat hier verder ook van zij, niet zonder meer een gegronde reden op om (volledig) inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant. Het college moet ook dan de werkelijke noodzaak voor het inzien van de gegevens over de uitgaven op de bankafschriften motiveren. Het had daarom op de weg van het college gelegen om concreet te benoemen in welk opzicht inzage in de onleesbaar gemaakte gegevens over de uitgaven van appellant noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of appellant een andere inkomstenbron heeft. Het college heeft dit niet gedaan en heeft volstaan met de toelichting ter zitting dat het vermoeden bestaat dat appellant werkzaamheden verricht als taxichauffeur en dat onleesbaar gemaakte namen/omschrijvingen/mededelingen bij de onder 4.3 bedoelde 25 uitgaven mogelijk zien op het huren van een auto of het verlengen van de taxipas. Dit enkele vermoeden levert echter op zichzelf, zonder nadere onderbouwing, geen gegronde reden voor inzage op. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de afgeschreven bedragen relatief laag zijn en dat enige concrete aanwijzing dat de bedragen verband houden met autohuur of taxi-activiteiten ontbreekt.

4.7.

Gelet op 4.6 heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door gegevens over zijn uitgaven op de door hem verstrekte bankafschriften onzichtbaar te maken. Dit betekent dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering niet deugdelijk is gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de intrekking en terugvordering betreft. Aangezien aan de besluiten van 7 en 14 mei 2019 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 7 en 14 mei 2019 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de intrekking en de terugvordering;

-

herroept de besluiten van 7 en 14 mei 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 2 juli 2019;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) B. van Dijk