Home

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2418, 18/2755 PW-PV

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2418, 18/2755 PW-PV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 september 2021
Datum publicatie
12 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2418
Zaaknummer
18/2755 PW-PV

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Ontbreken causaal verband tussen gestelde schade en onrechtmatig besluit. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband is tussen de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de gestelde schade, bestaande uit betalingsachterstanden en een daarop volgende BKR-registratie. Het causale verband moet in dit geval worden vastgesteld door vergelijking van aan de ene kant de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en aan de andere kant de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Ondanks dat het college de in mei 2012 ingediende bijstandsaanvraag had afgewezen, beschikte appellant vanaf maart 2012 over een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm. Was het college destijds tot toekenning overgegaan, dan had appellant eveneens een inkomen gehad ter hoogte van de bijstandsnorm. Dit betekent dat er geen relevant verschil zou hebben bestaan in de beide situaties. Gelet daarop is aannemelijk dat een rechtmatig besluit destijds naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.

Uitspraak

18 2755 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2018, 16/4338 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)

Datum uitspraak: 28 september 2021

Zitting hebben: P.W. van Straalen als voorzitter, W.F. Claessens en K.H. Sanders als leden

Griffier: Y. Al-Qaq

Appellant is niet ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Weperen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

In maart 2012 heeft appellant ontslag gekregen. Nadat zijn aanvraag om een WW-uitkering was afgewezen, heeft appellant zich op 12 april 2012 gemeld om bijstand aan te vragen en heeft hij op 16 mei 2012 de aanvraag ingediend. Het college heeft de aanvraag bij besluit van 20 juli 2012 afgewezen op de grond dat appellant over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De vader van appellant had namelijk schriftelijk verklaard dat hij in de periode van 23 maart 2012 tot 1 augustus 2012 in het levensonderhoud van appellant zou voorzien. Bij besluit van 24 januari 2013, zoals gewijzigd bij besluit op bezwaar van 10 juni 2013, heeft het college alsnog bijstand toegekend met ingang van 12 april 2012. Bij dat besluit op bezwaar heeft het college ook wettelijke rente toegekend.

Op 29 oktober 2015 heeft appellant een verzoek ingediend om vergoeding van schade die hij als gevolg van het besluit van 20 juli 2012 heeft geleden. Door de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag was hij niet meer in staat om te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen in verband met zijn krediet bij de ABN AMRO en zijn hypotheek. Het krediet werd daarom opgezegd en hij moest versneld aflossen. De hypotheek werd ineens opeisbaar. Het gevolg hiervan was een registratie bij het Bureau Kredietregistratie (BKR). Als gevolg daarvan waren geldverstrekkers niet meer bereid om hem krediet te verstrekken voor de noodzakelijke investeringen in voorraad en assortimentsuitbreiding. Daardoor moest hij gemiddeld 40 keer per week ‘nee’ verkopen. Dit heeft geleid tot een omzetverlies in de jaren 2013 tot en met 2016 van in ieder geval € 25.000,-. Om aan het benodigde bedrijfskapitaal te komen heeft appellant zijn auto verkocht. Hij wilde een auto leasen, maar door de BKR-registratie was dat niet mogelijk en moest hij een bedrijfsauto huren, wat veel duurder was. Hierdoor heeft hij in 2015 en 2016 schade geleden tot een bedrag van € 2.100,-. Verder heeft appellant getracht via crowdfunding aan het nodige kapitaal te komen, maar ook dit ging door de BKR-registratie niet door. Hij was daarom genoodzaakt elders geld te lenen. Dit levert over 2015 en 2016 een schadepost op van ruim € 750,-. De totale schade ten gevolge van de onrechtmatige afwijzing van de bijstandsaanvraag is € 27.850,-.

Bij besluit van 2 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om schade afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen causaal verband bestaat tussen de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de gestelde schade.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij door de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag schade heeft geleden die het college moet vergoeden. Door de afwijzing van zijn aanvraag kon hij zijn betalingsverplichtingen niet voldoen, waardoor hij een BKR-registratie heeft gekregen, met alle financiële gevolgen van dien.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband is tussen de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de gestelde schade. Het causale verband moet in dit geval worden vastgesteld door vergelijking van aan de ene kant de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en aan de andere kant de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Vergelijking van die twee situaties levert in dit geval het volgende beeld op.

Uit de gegevens die appellant in het kader van zijn bijstandsaanvraag heeft verstrekt, is gebleken dat appellant vanaf maart tot en met juni 2012 van diverse bronnen, onder meer van zijn vader, bedragen op zijn bankrekening heeft ontvangen tot een totaalbedrag van € 5.265,-. Uitgaande van de toen van toepassing zijnde bijstandsnorm van ongeveer € 890,- per maand had appellant daarmee ongeveer zes maanden in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Vanaf september 2012 heeft appellant voorschotten ontvangen in het kader van een door hem in augustus 2012 ingediende bijstandsaanvraag. Ondanks dat het college de in mei 2012 ingediende bijstandsaanvraag had afgewezen, beschikte appellant vanaf maart 2012 dus over een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm.

Was het college destijds tot toekenning overgegaan, dan had appellant eveneens een inkomen gehad ter hoogte van de bijstandsnorm. Eventuele middelen waarover appellant naast de bijstand had kunnen beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien, hadden immers in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Dit betekent dat er geen relevant verschil zou hebben bestaan in de beide situaties. Aannemelijk is gelet daarop dat een rechtmatig besluit destijds naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.

Niet aannemelijk is geworden dat de betalingsachterstanden en de daarop volgende BKR-registratie zijn ontstaan doordat de bijstandsaanvraag was afgewezen.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier De voorzitter

(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) P.W. van Straalen