Centrale Raad van Beroep, 05-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2433, 19/2402 PW
Centrale Raad van Beroep, 05-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2433, 19/2402 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2021
- Datum publicatie
- 12 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2433
- Zaaknummer
- 19/2402 PW
Inhoudsindicatie
Wegering dwangsom voor het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Geen aanvraag ingediend. Niet is gebleken dat appellant een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Ook heeft appellant zelf geen begin van bewijs geleverd dat hij, al dan niet digitaal, een aanvraag heeft ingediend. Verder zijn er geen aanwijzingen voor de stelling van appellant dat het college hem bewust ten onrechte als dakloze heeft aangemerkt zodat hij verplicht twee weken in de daklozenopvang moest verblijven alvorens zijn aanvraag in te kunnen dienen. Nu geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb was het college niet gehouden een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te nemen en is er geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2019, 18/264 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Namens appellant heeft mr. De Jonge door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich eveneens door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J.F. Jim.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 9 december 2016 bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en om een voorschot verzocht. Bij besluit van 9 december 2016 heeft het college appellant een voorschot van € 100,- toegekend.
Appellant heeft zich op 2 mei 2017 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de PW. Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet in de gemeente Rotterdam woonde.
Appellant heeft op 2 november 2017 het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen om bijstand van 9 december 2016 en 2 mei 2017. Bij brief van 14 januari 2017 heeft hij van het college een dwangsom gevorderd.
Op 14 januari 2018 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn aanvragen.
Bij besluit van 30 januari 2018 (dwangsombesluit) heeft het college besloten dat appellant geen recht op een dwangsom heeft. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het college geen aanvraag van appellant ontvangen heeft en daarom geen beslissing kan nemen op de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Uit artikel 43, eerste lid, van de PW in verbinding met artikel 4:1 van de Awb volgt dat een aanvraag om bijstand schriftelijk moet worden gedaan. Verder volgt uit artikel 44 van de PW dat ‘melding’ en ‘aanvraag’ twee te onderscheiden juridische begrippen zijn.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 9 december 2016 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit blijkt uit het besluit van 9 december 2016 waarbij het college aan appellant een voorschot van € 100,- heeft verstrekt. In dat besluit staat namelijk: “U heeft op 9 december 2016 een bijstandsuitkering aangevraagd.” Deze beroepsgrond slaagt niet.
Uit de toelichting van het college blijkt het volgende. Appellant heeft zich, nadat hij uit detentie was ontslagen, op 9 december 2016 bij de afdeling ‘Centraal Onthaal’ (Centraal Onthaal) gemeld voor een aanvraag om bijstand en om opvang. Bij aankomst bij Centraal Onthaal is de werkwijze dat een aanvraag voor levensonderhoud op grond van de PW pas tijdens het intakegesprek, dat twee weken na melding bij Centraal Onthaal en na controle van nachten in de nachtopvang plaatsvindt, wordt gedaan en ingenomen. Volgens het college verbleef appellant slechts vier nachten in de opvang en is hij toen verdwenen. Uit de digitale systemen is verder ook geen aanvraag voor bijstand gebleken. Ook in het fysieke dossier is geen aanvraag van december 2016 aangetroffen, aldus de gemachtigde van het college.
Met de rechtbank en het college wordt geoordeeld dat appellant geen aanvraag om bijstand heeft ingediend. Weliswaar wordt in het besluit van 9 december 2016 gesproken van een aanvraag, maar, zo heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard, het betreft hier een ongelukkig geformuleerd besluit. Dit maakt echter niet dat gesproken kan worden van een aanvraag om bijstand. Daarbij komt dat appellant zelf geen begin van bewijs heeft geleverd dat hij, al dan niet digitaal, een aanvraag heeft ingediend. De omstandigheid dat appellant het college elf maanden later pas in gebreke heeft gesteld, wijst er niet op dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij een aanvraag om bijstand had ingediend.
Appellant heeft zich, subsidiair, op het standpunt gesteld dat hij door het college is afgehouden van het indienen van een aanvraag. Appellant had verschillende slaapplekken en was thuisloos, maar is door het college ten onrechte als dakloze aangemerkt. Hij kon daarom, volgens de werkwijze van het college, pas na twee weken verblijf in de daklozenopvang zijn aanvraag indienen. Appellant hield het echter niet uit in de daklozenopvang en is naar een andere slaapplek gegaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Uit de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting blijkt dat appellant niet door het college naar Centraal Onthaal is gestuurd, maar dat hij zich daar uit eigen beweging heeft gemeld voor zowel een verzoek om opvang in de vorm van een slaapplek als voor een aanvraag om bijstand. Als appellant bij Centraal Onthaal had gemeld dat hij een eigen slaapplek had en dus niet (langer) dakloos was, dan zou hij zijn doorgestuurd naar de afdeling Werk en Inkomen en in staat zijn gesteld om zijn aanvraag aldaar schriftelijk in te dienen. Appellant heeft echter niets meer van zich laten horen.
De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze door het college beschreven gang van zaken te twijfelen. De Raad heeft verder geen aanwijzingen gevonden voor de stelling van appellant dat het college hem bewust ten onrechte als dakloze heeft aangemerkt zodat hij verplicht twee weken in de daklozenopvang moest verblijven alvorens zijn aanvraag in te kunnen dienen.
Nu geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb was het college niet gehouden een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te nemen en is er geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Uit 4.6 volgt dat ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, geen beroep kon worden ingesteld tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de melding van 9 december 2016 en dat de rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep van appellant op dit punt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtbank onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing naar aanleiding van de melding van 9 december 2016.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is geen grond aanwezig. Evenmin bestaat aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de melding op 9 december 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van dit beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren