Centrale Raad van Beroep, 20-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:244, 19/5303 WMO15 e.v
Centrale Raad van Beroep, 20-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:244, 19/5303 WMO15 e.v
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 januari 2021
- Datum publicatie
- 5 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:244
- Zaaknummer
- 19/5303 WMO15 e.v
Inhoudsindicatie
Het college is met bestreden besluit 2 teruggekomen van bestreden besluit 1. Daarmee is het belang van appellant bij een beoordeling van bestreden besluit 1 in beginsel komen te vervallen. Niettemin kan nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, indien door appellant gesteld wordt dat hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en hij een uitspraak van de Raad wenst met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Het hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. Uit de systematiek inzake onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning onder de Wmo 2015 volgt dat het college het door hem gewenste onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van appellant voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit 2 had moeten uitvoeren om vervolgens naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek bij bestreden besluit 2 te beslissen of de aangevraagde gesloten buitenwagen wel of niet wordt verstrekt aan appellant. Anders dan appellant stelt, is dergelijk onderzoek nodig om vast te stellen of hij ondanks zijn beperkingen nog steeds gebruik kan maken van een gesloten buitenwagen en of aldus met deze vervoersvoorziening een passende bijdrage kan worden geleverd aan zijn zelfredzaamheid en participatie. Voorgaande betekent dat bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voor vernietiging in aanmerking komt. Het college zal worden opgedragen om de door hem gewenste rijvaardigheids- en rijgeschiktheidstest af te nemen bij appellant om vervolgens te beslissen of appellant in aanmerking komt voor een gesloten buitenwagen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in de procedure tegen bestreden besluit 1. Ook bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in de procedure tegen bestreden besluit 2.
Uitspraak
19 5303 WMO15, 20/4435 WMO15
Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2019, 18/5312 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Mokamsingh hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mokamsingh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1968, is onder meer bekend met mobiliteitsbeperkingen als gevolg van spasmen in zowel de armen als de benen. Op 8 mei 2018 heeft appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan bij het college gericht op vervanging van de hem in 2014 toegekende gesloten buitenwagen.
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Dit besluit berust – samengevat – op het standpunt dat appellant niet heeft willen meewerken aan het onderzoek om de noodzaak van de vervanging van de gesloten buitenwagen vast te stellen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college dit bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Awb nietontvankelijk verklaard. Dit besluit berust – samengevat – op het standpunt dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen, nu het niet de gronden van het bezwaar bevat. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – aangevoerd dat het bezwaarschrift wel een grond van het bezwaar bevat. Verder heeft appellant verzocht om een schadevergoeding voor het tijdsbestek waarin hij verstoken is geweest van een gesloten buitenwagen. Ook heeft appellant verzocht om een vergoeding voor geleden immateriële schade.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college met ingang van die datum een gesloten buitenwagen verstrekt aan appellant. Daarbij is meegedeeld dat de daadwerkelijke verstrekking afhankelijk is van het resultaat van een rijvaardigheids- en rijgeschiktheidstest. Ter zitting van de Raad heeft het college verklaard dat het met dit besluit alsnog inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag van appellant van 8 mei 2018. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 april 2020. Appellant heeft – samengevat – aangevoerd dat het college de daadwerkelijke verstrekking van de gesloten buitenwagen ten onrechte afhankelijk heeft gesteld van het naar behoren afleggen van een rijvaardigheids- en rijgeschiktheidstest. Een dergelijke voorwaardelijke verstrekking past niet binnen de systematiek van de Wmo 2015. Of een maatwerkvoorziening is passend en wordt verstrekt, of een maatwerkvoorziening is niet passend en wordt geweigerd. Als het college onderzoek had willen doen naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van appellant had hij dat moeten doen voorafgaand aan het nemen van het besluit van 30 april 2020. Hoewel het volgens appellant niet nodig is om een rijvaardigheids- en rijgeschiktheidstest af te nemen, is hij wel bereid om deze testen alsnog te ondergaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit 2) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
Het college is met bestreden besluit 2 teruggekomen van bestreden besluit 1. Daarmee is het belang van appellant bij een beoordeling van bestreden besluit 1 in beginsel komen te vervallen. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 9 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2897, kan niettemin nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, indien door appellant gesteld wordt dat hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en hij een uitspraak van de Raad wenst met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt, laat staan onderbouwd, in welke zin en tot welk bedrag hij schade heeft geleden als gevolg van bestreden besluit 1. Bij gebreke van enig concreet gegeven over mogelijke schade, wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat appellant schade in enigerlei vorm heeft geleden. Aan de gestelde schade kan dan ook geen actueel procesbelang worden ontleend.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
Bestreden besluit 2
In de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, is onder rechtsoverweging 4.4.2 uiteengezet op welke wijze het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning onder de Wmo 2015 moet plaatsvinden. Daarbij is – samengevat en voor zover hier van belang – overwogen dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist, zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. Uit bovenstaande systematiek volgt dat het college het door hem gewenste onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van appellant voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit 2 had moeten uitvoeren om vervolgens naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek bij bestreden besluit 2 te beslissen of de aangevraagde gesloten buitenwagen wel of niet wordt verstrekt aan appellant. Anders dan appellant stelt, is dergelijk onderzoek nodig om vast te stellen of hij ondanks zijn beperkingen nog steeds gebruik kan maken van een gesloten buitenwagen en of aldus met deze vervoersvoorziening een passende bijdrage kan worden geleverd aan zijn zelfredzaamheid en participatie. Voorgaande betekent dat bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voor vernietiging in aanmerking komt.
Het college zal worden opgedragen om de door hem gewenste rijvaardigheids- en rijgeschiktheidstest af te nemen bij appellant om vervolgens te beslissen of appellant in aanmerking komt voor een gesloten buitenwagen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten en griffierecht
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in de procedure tegen bestreden besluit 1. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Uit artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van die wet, volgt dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed indien het verzoek daartoe is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Ook bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in de procedure tegen bestreden besluit 2. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand.
Tot slot is er aanleiding om te bepalen dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. Al-Zubaidi