Centrale Raad van Beroep, 09-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:257, 19/2123 WIA
Centrale Raad van Beroep, 09-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:257, 19/2123 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 februari 2021
- Datum publicatie
- 10 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:257
- Zaaknummer
- 19/2123 WIA
Inhoudsindicatie
Duurzaamheid bij klachten Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS), Richtlijn RIVM 2019 QVS. Onvoldoende inzichtelijk en concreet gemotiveerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak
19 2123 WIA
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2019, 18/1172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.C.P. de Deugd, kantoorgenoot van mr. Kusters. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv een vraag gesteld.
Het Uwv heeft ter beantwoording van de door de Raad gestelde vraag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft op dat rapport gereageerd.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als bankwerker/lasser voor 36,09 uur per week. Op 4 februari 2010 heeft hij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en hoofdpijn als gevolg van een in 2009 doorgemaakte Q-koortsinfectie. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2012 aan appellant met ingang van 2 februari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 66,84% en het einde van de loongerelateerde periode op 2 april 2015. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2012 ongegrond verklaard.
Op 28 augustus 2012 heeft appellant zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het Uwv appellant bericht dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen en dat hij ongewijzigd 66,84% arbeidsongeschikt blijft.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv appellant bericht dat hij met ingang van 2 april 2015 niet langer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij wijzigingsformulier van 25 februari 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat zijn gezondheid is verslechterd en om een herbeoordeling verzocht. Appellant heeft daarbij informatie van zijn huisarts overgelegd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd, waardoor de hoogte van de WIAuitkering onveranderd blijft.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 14 oktober 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 11 november 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij uitspraak van 22 november 2017 (15/3702) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen. Mede naar aanleiding van een door appellant overgelegd rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, heeft de rechtbank internist J. Buijs als deskundige benoemd. De rechtbank heeft op basis van het onderzoek van de deskundige geconcludeerd dat de mogelijkheden die appellant uit medisch oogpunt heeft om auto te rijden door de verzekeringsarts zijn overschat en dat in (minstens) twee van de geduide functies meer uren autorijden voorkomt dan voor appellant op medische gronden haalbaar is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen met inachtneming van de beperkingen zoals die door de deskundige zijn aangenomen voor de datum in geding. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er ook een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek zal moeten plaatsvinden. Op het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten dient het Uwv een nader besluit te nemen indien het bezwaar gegrond wordt verklaard. De rechtbank heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten in beroep, waaronder de aan de werkzaamheden van Offermans verbonden kosten, en bepaald dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van 25 november 2017 heeft het Uwv op 26 april 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Aan dit besluit ligt een rapport van 13 december 2017 van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML van dezelfde datum en een aanvullend rapport van 4 april 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen bestreden besluit 1 is gegrond verklaard omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd van 65,56% naar 77,2% en daardoor ook de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid ook daarmee tussen de 65 en 80% is gebleven, wijzigt de WGA-vervolguitkering niet. Voorts heeft het Uwv de door appellant gemaakte reiskosten in bezwaar vergoed. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is volgens het Uwv niet gebleken.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2. Hangende deze beroepsprocedure heeft het Uwv op 16 augustus 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3). Hierin heeft het Uwv vastgesteld dat er, naar aanleiding van de wijziging van de FML, wegens ongeschiktheid van één functie, onvoldoende functies resteren om de arbeidsongeschiktheidsschatting per 2 april 2015 te kunnen dragen. Het Uwv heeft appellant daarom per 2 april 2015 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam aangemerkt omdat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog behandelingsmogelijkheden zijn die kunnen leiden tot een verbetering van de belastbaarheid van appellant. Het Uwv heeft appellant daarom geen IVA-uitkering toegekend.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak bestreden besluit 3, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 2 april 2015 een IVA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteen heeft gezet dat er geen aanleiding is om appellant per 2 april 2015 duurzaam arbeidsongeschikt te achten. Afdoende is onderbouwd dat er voor appellant behandelmogelijkheden waren met een reële verwachting dat zijn belastbaarheid zou verbeteren, zodat – op termijn – mocht worden verwacht dat de arbeidsmogelijkheden van appellant zouden kunnen toenemen. Dat volgens appellant de onderhavige procedure een contra-indicatie voor toepassing van de gesuggereerde behandelmogelijkheden vormde dan wel vormt, volgt de rechtbank niet nu dit aspect naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks samenhangt met het ziekteproces van appellant en daardoor verbetering van de belastbaarheid in de weg staat. De door de rechtbank in de procedure 15/3702 ingeschakelde deskundige Buijs heeft, anders dan door appellant ter zitting betoogd, geen uitspraak gedaan over de duurzaamheid. De vraagstelling in de opdracht was daarop niet gericht. Dat Offermans bestrijdt dat de beoordeling van de duurzaamheid van klachten en beperkingen slechts zou moeten worden gebaseerd op de kennis van toen, volgt de rechtbank niet omdat sprake is van een ex-tunc toetsing, namelijk of er per de datum in geding geen of nauwelijks kans op verbetering van de belastbaarheid was. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij als gevolg van zijn klachten op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vraagtekens gezet bij de diagnose Q-koorts vermoeidheidssyndroom (QVS), terwijl deze diagnose door de behandelend sector als ook door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Buijs in de procedure 15/3702 is bevestigd. Buijs heeft zich volgens appellant ook uitgelaten over de duurzaamheid van de beperkingen, door te kennen te geven dat wezenlijke verbetering niet valt te verwachten. Appellant heeft daar in hoger beroep aan toegevoegd dat zijn standpunt wordt ondersteund door de door hem overgelegde Multidisciplinaire LCI-richtlijn Q-koortsvermoeidheidssyndroom van 1 juli 2019 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Richtlijn). In de Richtlijn is beschreven dat uit wetenschappelijk onderzoek – de zogenoemde Qure-studie – is gebleken dat niet alle QVS-patiënten baat hebben bij een cognitieve gedragstherapie (CGT) en dat het onduidelijk is welke factoren daarbij succes of non respons voorspellen. Voorts is uit de follow-up van de Qure-studie gebleken dat, ondanks een positief effect op de vermoeidheid direct na het afronden van de behandeling met CGT, het gemiddelde effect op langere termijn na één jaar niet blijvend is. Voorts blijkt uit de Richtlijn dat voor patiënten die bezig zijn met een juridische beroepsprocedure over de mate van arbeidsongeschiktheid of ziekte, een behandeling met CGT zeer dringend wordt afgeraden vanwege een significant slechtere uitkomst van CGT in die situatie. Appellant acht zich op 2 april 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Bij gegrondverklaring van het hoger beroep heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar in verband met het opstellen van een bezwaarschrift door een advocaat, dat appellant vervolgens op eigen naam heeft ingediend.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een derde verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2020 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de Richtlijn opgemerkt dat, hoewel niet alle QVS-patiënten een blijvend effect van CGT- en graded exercise therapy (GET)-behandelingen ondervinden, er geen reden is om therapie niet te starten nu niet te voorspellen is bij wie de therapie wel en bij wie niet zal aanslaan. Evenmin is te voorspellen hoe lang de positieve effecten zullen aanhouden. Bovendien is het goed mogelijk om, zoals in de Richtlijn staat vermeld, de therapie te herhalen. Bij een positief effect van de therapie kunnen de urenbeperking en een groot aantal van beperkingen in de rubrieken 1 tot en met 5 vervallen, waarmee er een reële kans op verbetering bestaat. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat behandeling geen kwaad kan. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat QVS een lichamelijke klacht is zonder duidelijk organisch substraat. De klachten zijn subjectief van aard en niet objectief aantoonbaar. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar dit rapport op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzaamheid, omdat voor de klachten als gevolg van het QVS nog behandeling openstaat voor appellant en daarvan een meer dan geringe kans op verbetering van zijn belastbaarheid te verwachten valt.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 2 april 2015 als duurzaam moet worden aangemerkt, zodat hij voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
Niet in geschil is dat appellant lijdt aan het QVS. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep zijn daar in hun rapporten van 9 augustus 2018 en 7 mei 2020 ook uitdrukkelijk van uitgegaan. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de behandelmogelijkheden van het QVS en het daarvan te verwachten resultaat. Uit wat zij daarover hebben aangevoerd komt naar voren dat beide partijen voor hun standpunt hierover weliswaar verwijzen naar de Richtlijn, maar dat zij tot verschillende conclusies komen. In het navolgende zal daarom worden bezien wat de betekenis van de Richtlijn is voor deze zaak. Daarbij wordt benadrukt dat het gelet op de onder 6.3 weergegeven rechtspraak in dit geval aan het Uwv is te onderbouwen welk mogelijk resultaat behandelmogelijkheden in de individuele situatie van appellant zouden kunnen opleveren.
In de Richtlijn wordt beschreven dat in Nederland per jaar 15 tot 25 mensen worden getroffen door een acute Q-koorts. Een deel van hen houdt na het doormaken en bacteriologisch klaren van de acute Q-koortsinfectie langdurige klachten. Het gaat hierbij om aanhoudende ernstige vermoeidheid vaak gepaard gaand met een scala van andere kenmerkende klachten zoals een toename van klachten na inspanning, klachten met betrekking tot het geheugen en concentratie, hoofdpijn, spierpijn, gewrichtspijn, keelpijn en/of pijnlijke lymfeklieren. Dit wordt het QVS genoemd. In 2012 is een eerste versie van de Richtlijn tot stand gekomen. In verband met het beschikbaar komen van nieuwe onderzoeksgegevens is vanaf 2017 gewerkt aan een herziene versie. Dit is de versie van 1 juli 2019 geworden die in hoger beroep door appellant is ingebracht en waarop het Uwv heeft gereageerd. De richtlijn geeft een beschrijving van het vóórkomen van het QVS en doet aanbevelingen voor de diagnostiek, het inventariseren van klachten en ervaren beperkingen, behandelopties en de re-integratie van patiënten met een QVS.
In Hoofdstuk 2. Samenvatting zorgtraject van de Richtlijn wordt op pagina 19 het volgende gezegd over CGT:
“Cognitieve gedragstherapie (CGT) is voor een deel van de QVS-patiënten een effectieve behandeling voor vermoeidheid op korte termijn. Niet alle QVS-patiënten hebben baat bij CGT. Het is onduidelijk welke factoren therapie succes of nonresponse voorspellen. Er is geen bewijs voor de positieve effecten van CGT voor de behandeling van vermoeidheid bij QVS-patiënten op lange termijn. Het is onduidelijk welke factoren een rol spelen bij de terugval na een positief effect van CGT. Mogelijk dat herhalingssessies (boostersessies) na afronden van de CGT een langduriger effect kunnen waarborgen. Dat is echter nog niet onderzocht.”
Over andere behandelingsmogelijkheden wordt op dezelfde pagina gesteld:
“Er is geen wetenschappelijke literatuur beschikbaar over de effectiviteit van Graded Exercise Therapie, multidisciplinaire- en/of paramedische behandeling en/of het gebruik van supplementen bij patiënten met QVS.”
In Hoofdstuk 3. Toelichting en verantwoording zorgtraject van de Richtlijn, wordt op pagina 40 tot en met 42 nader ingegaan op CGT en overige behandelmogelijkheden. Daar wordt allereerst toegelicht dat Graded Activity (GA), het geleidelijk en systematisch opbouwen van activiteiten, een onderdeel is van CGT, dat niet verward moet worden met Graded Exercise Therapy (GET). Bij GET wordt ook geleidelijk lichamelijke activiteit opgebouwd, maar dan zodanig dat de lichamelijke conditie ook verbetert. Dat wordt niet beoogd met GA. Bovendien omvat GA niet alleen de opbouw van lichamelijke activiteiten, maar ook van sociale en mentale activiteiten. Vervolgens wordt ingegaan op de uitkomsten van de Qure-studie (Keijmel e.a. The Cure study: Q fever fatigue syndrome – response to treatment; a randomized placebo-controlled trial, BMC Infectious Diseases 2013 Mar 27;13: 157) en de follow-up van de Qure-studie (Keijmel e.a. Effectiveness of Long-Term Doxycycline Treatment and Cognitive-Behavioral Therapy on Fatigue Severity in Patients with Q Fever Fatigue Syndrome (Qure study): A Randomized Control Trial, Clinical Infectious Diseases 64(8): 998-1005). Deze studies zijn leidend geweest bij het opstellen van de Richtlijn. Uit de oorspronkelijke Qure-studie was een significante verbetering van de ernst van de vermoeidheid na CGT gebleken ten opzichte van patiënten uit de placebogroep. Uit de follow-up van de Qure-studie bleek echter dat een jaar na het afronden van de behandeling met CGT, doxycycline of een placebo de gemiddelde vermoeidheidsscores niet verschillend waren. Ondanks een positief effect op de vermoeidheid direct na het afronden van de behandeling met CGT, was het gemiddelde effect van CGT op de langere termijn (na een jaar) niet blijvend. Op basis hiervan wordt in de Richtlijn geconcludeerd dat CGT een effectieve behandeling is voor vermoeidheid op korte termijn, maar dat er geen bewijs is voor positieve effecten op lange termijn.
Over GET wordt toegelicht dat deze niet systematisch is onderzocht voor de behandeling van QVS-patiënten. Over de effectiviteit daarvan bij QVS-patiënten is dus geen literatuur beschikbaar.
Het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van duurzaamheid, omdat voor de klachten als gevolg van het QVS nog behandeling openstaat voor appellant en daarvan een meer dan geringe kans op verbetering van zijn belastbaarheid te verwachten valt, is met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2020 niet afdoende onderbouwd. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemeend uit de Richtlijn te kunnen afleiden dat van CGT en/of GET een meer dan geringe kans op herstel in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant te verwachten zou zijn, wordt dit niet gevolgd. Zoals in 6.6 overwogen wordt in de Richtlijn, in navolging van de follow-up van de Qure-studie, gesteld dat CGT een effectieve behandeling is voor vermoeidheid op korte termijn, maar dat het gemiddelde effect van CGT op de langere termijn (na een jaar) niet blijvend is. Dat (nog) niet duidelijk is waarom dit zo is en dat herhalingssessies wellicht soelaas zouden kunnen bieden, maakt dit niet anders. Dit is niet voldoende om te kunnen stellen dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet ook duurzaam is. Over GET zegt de Richtlijn dat voor de effectiviteit hiervan geen literatuur beschikbaar is. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat behandeling met CGT of GET geen kwaad kan, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu – wat hiervan ook zij – daarmee niet is onderbouwd welk gunstig resultaat deze behandelingen in de situatie van appellant zouden kunnen opleveren.
Wat in 6.2. tot en met 6.7. is overwogen leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 3 een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu in hoger beroep een deugdelijke motivering niet is gegeven moet er thans van worden uitgegaan dat deze niet meer kan worden gegeven. Mede gelet op het verloop en de duur van onderhavige procedure wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 juli 2015 te herroepen, te bepalen dat appellant met ingang van 2 april 2015 recht heeft op een IVA‑uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit 3.
7. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep met registratienummer 18/1172 (2,5 punten) en in hoger beroep (2 punten) wegens verleende rechtsbijstand, tegen een vergoeding van € 534,- per punt, alsmede de kosten van een ingeschakelde deskundige in beroep ten bedrage van € 771,38, en de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting in beroep en hoger beroep van € 12,44 respectievelijk € 46,10, in totaal € 3232,92. De kosten van het indienen van het bezwaarschrift, zoals door appellant is verzocht, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het opstellen van een bezwaarschrift en het geven van mondeling advies zonder als gemachtigde in het geding op te treden zijn handelingen die niet vallen onder de toepassing van art. 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit Proceskosten bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 augustus 2018;
- -
-
herroept het besluit van 12 juli 2015 en bepaalt dat appellant met ingang van 2 april 2015 recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 augustus 2018;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van € 3.232,92;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,- (€ 46,- in beroep en € 128,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.