Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2653, 21/268 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2653, 21/268 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2021
- Datum publicatie
- 29 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2653
- Zaaknummer
- 21/268 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering een WIA-uitkering toe te kennen. Zorgvuldig medisch onderzoek. Er bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Met de in de FML aangenomen beperkingen moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Geen schending van het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
21 268 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2020, 19/6414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Poort en vergezeld door haar dochter. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenhulp voor ongeveer 27 uur per week. Op 25 november 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met knie- en rugklachten en later ook met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak waaruit volgt dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep mag volstaan met dossieronderzoek. Appellante heeft in de bezwaarfase niet duidelijk gemaakt welke klachten zijn verergerd of niet in de besluitvorming zouden zijn meegenomen. Evenmin heeft appellante in beroep nadere medische stukken ter onderbouwing van haar klachten overgelegd. Volgens de rechtbank klemt dit te meer omdat tijdens de hoorzitting erop is gewezen dat appellante er rekening mee moest houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de beschikbare medische informatie zijn medisch oordeel zou opstellen.
Het verzoek om, gelet op het ingebrachte rapport van het Expertise Instituut van 19 maart 2020, een medisch deskundige te benoemen voor een nader psychologisch onderzoek heeft de rechtbank afgewezen. In zijn psychologisch onderzoek heeft psycholoog E.H. Ameling geconcludeerd dat er geen diagnose kon worden gesteld binnen zijn vakgebied omdat de presentie en de klachten van appellante inconsistent en in hun combinatie erg onwaarschijnlijk zijn. Ameling heeft deze conclusie volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd door een weergave van zijn eigen observaties tijdens het onderzoek en de resultaten van het testonderzoek middels de MMPI-2 vragenlijst in zijn rapport op te nemen. Het is de rechtbank niet gebleken dat Ameling zich zou hebben laten leiden door de informatie en het rapport van de afdeling handhaving van het Uwv. Appellante heeft hier tegenover slechts de brief van haar behandelend psychiater B.H.M.J. Sonnenschein van 18 november 2017 gesteld. Deze komt weliswaar tot de vaststelling van een psychische stoornis, maar heeft zijn diagnose naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt. De rechtbank ziet in deze brief dan ook geen reden om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in strijd met artikel 7:2 van de Awb tot stand is gekomen omdat zij in bezwaar niet is onderworpen aan een spreekuuronderzoek door een verzekeringsarts, hoewel dit van te voren door het Uwv wel is toegezegd. Er is volgens appellante dan ook sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Onder verwijzing naar de beroepscode voor psychologen had de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante niet mogen volstaan met dossieronderzoek nu daaruit de noodzaak tot zelfstandig onderzoek blijkt. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundige expertise, waaruit volgens appellante duidelijk blijkt dat het aangewezen is om appellante door een psycholoog te laten onderzoeken. Tot slot heeft appellante verzocht om, naast de gemaakte rechtsbijstandskosten, de kosten die verband houden met het in beroep overgelegde expertiserapport te vergoeden omdat zij door de houding van het Uwv genoodzaakt is geweest deze expertise te laten verrichten.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante en dat daarom geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Psycholoog Ameling heeft op inzichtelijke wijze een navolgbaar beeld geschetst van de psychische toestand van appellante rond de datum in geding. De rechtbank heeft in dat licht terecht geoordeeld dat psychiater Sonnenschein niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop zijn diagnose berust. Nu de door het Expertise Instituut verrichte expertise van 19 maart 2020 op een periode ruim na de beoordelingsdatum ziet en appellante ook in hoger beroep geen nadere medische stukken ter onderbouwing van haar psychische klachten op 23 november 2018 heeft overgelegd, bestaat ook in hoger beroep geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Met de in de FML aangenomen beperkingen moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
Het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel wegens een vermeende door het Uwv gedane toezegging, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging is in dit geval niet gebleken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de uitnodiging voor de hoorzitting weliswaar is vermeld dat bij de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is, maar dat appellante bij die uitnodiging ook is gewezen op de mogelijkheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar kán onderzoeken als deze arts van mening is dat daartoe aanleiding is. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep door omstandigheden niet bij de hoorzitting aanwezig is geweest, maakt niet dat sprake is van een dusdanige toezegging dat het Uwv niet in alle redelijkheid van een medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen afzien. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt immers dat appellante er rekening mee moest houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de zaak mogelijk af zou doen zonder een aanvullend medisch onderzoek. Daarbij is appellante ook gewezen op het feit dat in het dossier een grote hoeveelheid aan medische informatie voorhanden was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de voorzitter te kennen heeft gegeven dat hij geen vragen had.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante met ingang van 23 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier