Home

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2695, 19/4860 WIA

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2695, 19/4860 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 oktober 2021
Datum publicatie
2 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2695
Zaaknummer
19/4860 WIA

Inhoudsindicatie

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante ten onrechte geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. Voor Nederlandse werkgevers met werknemers die in het buitenland wonen, gelden onverkort de regels van de Wet Verbetering Poortwachter.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2019, 18/5251 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[werknemer] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens werknemer heeft mr. drs. D. Vaníčková een reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Werknemer heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vaníčková.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken, dat wil zeggen tot 18 maart 2019. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd aansluitend op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken omdat de reintegratieinspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Appellante heeft ten onrechte geen re-integratie in het tweede spoor gestart. Bij besluit van 6 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 22 februari 2018 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 september 2018, ongegrond verklaard.

1.2.

Op 21 augustus 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om de opgelegde loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 28 november 2018 heeft het Uwv dit verzoek toegewezen en bepaald dat appellante het loon van werknemer moet doorbetalen tot 15 oktober 2018. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het Uwv het door werknemer tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De bekorting van de loonsanctie was onterecht, aldus het Uwv. Het besluit van 28 november 2018 kan evenwel niet meer ongedaan worden gemaakt, zo heeft het Uwv daarbij laten weten. Als werknemer door het ten onrechte bekorten van de loondoorbetalingsverplichting (inkomens-)schade heeft geleden, kan hij een verzoek om schadevergoeding indienen. Appellante heeft tegen het besluit van 29 mei 2019 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht en terecht aan appellante een loonsanctie heeft opgelegd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd dat zij niet zonder deugdelijke grond tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Volgens appellante zijn de arbeidsmogelijkheden van werknemer marginaal en zijn er vanwege zijn (toegenomen) klachten en behandelingen niet of nauwelijks re-integratiemogelijkheden. De werknemer verblijft in Slowakije en zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn gezien zijn leeftijd en taalkundige en fysieke beperkingen nihil. In dit verband wijst zij erop dat werknemer in Slowakije per 15 januari 2018 volledig arbeidsongeschikt is geacht. Appellante vindt dat van haar onder deze omstandigheden niet gevergd kan worden dat zij re-integratieactiviteiten in Spoor 2 verricht. Dit is volgens appellante bevestigd met het besluit van 28 november 2018.

3.2.

Het Uwv en de werknemer hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante ten onrechte geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.3.

Voor Nederlandse werkgevers met werknemers die in het buitenland wonen, gelden onverkort de regels van de Wet Verbetering Poortwachter. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop in het rapport van 6 september 2018 terecht gewezen, evenals op de door de primaire arbeidsdeskundige genoemde opties die de werkgever in het kader van het tweede spoor had kunnen benutten. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden was, zo blijkt mede uit de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid, geen sprake. De stelling van appellante dat van haar niet kon worden gevergd activiteiten in het tweede spoor te verrichten, gaat dus niet op.

4.4.

Voor zover appellante ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft verwezen naar het arbeidskundige rapport van 27 november 2018, dat in het kader van het door appellante bij het Uwv ingediende bekortingsverzoek is opgesteld, wordt het volgende opgemerkt. Het Uwv is naderhand, bij het besluit van 29 mei 2019, van de in bedoeld rapport neergelegde beoordeling teruggekomen en appellante heeft dat besluit niet aangevochten. Aan het rapport van 27 november 2018 kan daarom niet de door appellante gewenste betekenis worden gehecht.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat er geen reden is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en F.M. Rijnbeek en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) M.C.G. van Dijk