Home

Centrale Raad van Beroep, 26-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2717, 20/608 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2717, 20/608 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 oktober 2021
Datum publicatie
9 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2717
Zaaknummer
20/608 PW

Inhoudsindicatie

Onterechte opschorting en intrekking van bijstand. Verzoek om gespecificeerde telefoongegevens niet voldoende duidelijk. Geen verzuim. Uit de brief van het college valt op te maken dat appellanten gespecificeerde facturen moesten overleggen waarop “de” verbruiksgegevens van het desbetreffende telefoonnummer zichtbaar moesten zijn. Hieruit blijkt echter niet over welke aspecten van het verbruik het college van appellanten gegevens wilde ontvangen. Namens het college is ter zitting verklaard dat niet een specificatie hoefde te worden overgelegd van alle telefoongesprekken met de nummers waarmee is gebeld en de duur van de gesprekken, maar enkel en alleen welke gesprekken er in het binnenland en buitenland zijn gevoerd. Het ging om de locatiegegevens. Gelet hierop had het college, nu het niet de bedoeling was dat appellanten gegevens zouden verstrekken over met wie appellante had gebeld, in reactie op het e-mailbericht van appellanten moeten verduidelijken welke verbruiksgegevens het college (slechts) van appellanten wilde ontvangen. Alleen al omdat het college dat heeft nagelaten waren appellanten niet in verzuim met het verstrekken van de gevraagde gegevens. Het college was niet bevoegd tot opschorting van de bijstand. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellanten met ingang van 14 maart 2019 in te trekken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2020, 19/2040 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

Datum uitspraak: 26 oktober

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen sinds 19 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van anonieme meldingen van 12 november 2018, 17 december 2018 en 9 januari 2019, onder meer inhoudende dat appellante thuis en op locatie werkzaamheden als visagiste verricht en dat appellanten vaak op vakantie gaan naar het buitenland en dan de maximaal toegestane vakantieduur overschrijden, hebben medewerkers van het team Bijzonder Onderzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossier- en internetonderzoek gedaan en zijn waarnemingen verricht. Verder hebben appellanten op verzoek afschriften van hun betaal- en spaarrekeningen en een overzicht van hun creditcard over de periode van 1 april 2018 tot en met 24 januari 2019 verstrekt. Appellanten zijn op 6 maart 2019 gehoord. Aansluitend aan het gesprek is een huisbezoek aan de woning van appellanten gebracht.

1.3.

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellanten geen vakanties aan het college hebben gemeld. Verder is gebleken dat in augustus 2018 met de creditcard van appellant opnames zijn gedaan in Spanje. Ook hebben de medewerkers op sociale media (Facebook en Instagram) foto’s gezien van een persoon, die volgens hen appellante is, voor het bedrijf [bedrijfsnaam] . Uit de foto’s op Instagram is volgens de medewerkers op te maken dat appellante in Marbella, Abu Dhabi en Parijs is geweest. Op 6 maart 2019 hebben appellanten verklaard dat een oom van appellant de creditcard van appellant heeft geleend en heeft gebruikt in Spanje. Ook hebben zij verklaard dat zij niet op vakantie zijn geweest en niet weten hoe de foto’s op sociale media terecht zijn gekomen. Appellanten hebben gezegd dat appellante geen visagiewerkzaamheden uitvoert, dat zij [bedrijfsnaam] niet kennen en geen idee hebben van wie dat is. Appellanten hebben ook geen andere inkomsten. Appellante heeft verder verteld wat haar telefoonnummer is (eindigend op 117).

1.4.

Bij brief van 7 maart 2019 heeft het college appellanten verzocht uiterlijk 13 maart 2019 gegevens te verstrekken. Daartoe behoren, voor zover nu van belang, “gespecificeerde telefoongegevens van het telefoonnummer (eindigend op [nummer] ) vanaf 1 januari 2018 tot heden. Op deze facturen dienen de verbruiksgegevens zichtbaar te zijn”.

1.5.

Bij e-mailbericht van 12 maart 2019 heeft de gemachtigde van appellanten het college te kennen gegeven dat appellanten het verzoek om telefoongegevens te verstrekken in strijd achten met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het privéleven van appellante daarmee wordt geschonden. De gemachtigde heeft ook aangevoerd dat verstrekking van de telefoongegevens niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellanten.

1.6.

Bij besluit van 25 maart 2019 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 14 maart 2019 opgeschort en appellanten daarbij de gelegenheid geboden het verzuim te herstellen door alsnog de gevraagde telefoongegevens te verstrekken voor 11 april 2019.

1.7.

Bij besluit van 16 april 2019 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 14 maart 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken.

1.8.

Bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het opschortings- en intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de gevraagde telefoongegevens niet hebben verstrekt. De telefoongegevens waren relevant en noodzakelijk voor de vaststelling van het recht op bijstand. Uit het onderzoek is immers – onder meer – gerede twijfel ontstaan over de verklaring van appellanten dat zij niet op vakantie in het buitenland zijn geweest. Uit de telefoongegevens kan worden afgeleid of appellanten (langer dan toegestaan) in het buitenland hebben verbleven. Het langer dan toegestane verblijf in het buitenland kan een indicatie zijn voor bijvoorbeeld vermogen. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is volgens het college geen sprake, omdat enkel verzocht is om verbruiksgegevens zoals die zijn weergegeven op een gespecificeerd overzicht van de telefoonprovider.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd, onder verwijzing naar artikel 8 van het EVRM, dat het inzien van de telefoongegevens van appellante een inbreuk oplevert op haar recht op privacy en onevenredig is met het doel dat het college wil bereiken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De bevoegdheden tot opschorting van het recht op bijstand en intrekking van de bijstand op grond van onderscheidenlijk het eerste en het vierde lid van artikel 54 van de PW zijn bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120).

4.2.

Opschorting kan pas aan de orde zijn nadat het college de betrokkene duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken hadden moeten worden verstrekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW is dan ook pas sprake als betrokkene die concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt.

4.3.

Uit de brief van het college van 7 maart 2019 valt op te maken dat appellanten gespecificeerde facturen moesten overleggen waarop “de” verbruiksgegevens van het desbetreffende telefoonnummer zichtbaar moesten zijn. Hieruit blijkt echter niet over welke aspecten van het verbruik het college van appellanten gegevens wilde ontvangen. Appellanten hebben ter zitting bij de Raad verklaard dat zij het verzoek zodanig hebben begrepen dat zij gegevens moesten verstrekken over met wie appellante heeft gebeld. Namens het college is ter zitting echter verklaard dat niet een specificatie hoefde te worden overgelegd van alle telefoongesprekken met de nummers waarmee is gebeld en de duur van de gesprekken, maar enkel en alleen welke gesprekken er in het binnenland en buitenland zijn gevoerd. Het ging om de locatiegegevens. Op een gespecificeerde factuur is te zien uit welk land is gebeld, omdat in andere landen andere tarieven gelden, zeker buiten de Europese Unie. Ook moesten gegevens zichtbaar zijn over mogelijk dataverkeer in het buitenland. Uit die gegevens kan worden afgeleid of appellante al dan niet in het buitenland is geweest.

4.4.

Een verplichting om verbruiksgegevens te verstrekken van de telefoon van een betrokkene vormt een inbreuk op het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een dergelijke inbreuk is alleen toegestaan indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Daarbij moet ook de vraag worden beantwoord of die inbreuk op het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenleving en of die inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet hierop had het college, nu het niet de bedoeling was dat appellanten gegevens zouden verstrekken over met wie appellante had gebeld, in reactie op het e-mailbericht van 12 maart 2019 moeten verduidelijken welke verbruiksgegevens het college (slechts) van appellanten wilde ontvangen. Alleen al omdat het college dat heeft nagelaten waren appellanten op 14 maart 2019 niet in verzuim met het verstrekken van de gevraagde gegevens.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, zodat het college niet bevoegd was tot opschorting van de bijstand per 14 maart 2019. De opschorting kan niet in stand blijven. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellanten met ingang van 14 maart 2019 in te trekken.

4.6.

De rechtbank heeft wat in 4.5 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu vaststaat dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW is voldaan, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, totaal € 3.526,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 juli 2019;

-

herroept de besluiten van 25 maart 2019 en 16 april 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 juli 2019;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.526,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) J.E. Mink