Centrale Raad van Beroep, 27-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2735, 18/43 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 27-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2735, 18/43 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2021
- Datum publicatie
- 5 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2735
- Zaaknummer
- 18/43 WAZ
Inhoudsindicatie
Anticumulatie. Terugvordering WAZ-uitkering. Inkomsten uit arbeid. De Belastingdienst is akkoord gegaan met het verzoek van appellant om het (verhoogde) winstaandeel met betrekking tot het boekjaar 2013 te kwalificeren als een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in de aanwezige voorraad antieke meubelen per uittredingsdatum. In de door de Belastingdienst voor akkoord getekende brief is verder vermeld dat het (verhoogde) winstaandeel in 2013 niet zijn oorzaak vindt in een vergoeding van de door appellant in dat jaar verrichte arbeid. Het Uwv heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de herziene aangifte inkomstenbelasting van appellant geen gevolgen heeft voor de berekening van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage en waarom desondanks uit dient te worden gegaan van de eerder gemaakte fiscale keuze. Geconcludeerd wordt dat de berekening van het Uwv niet langer kan worden gevolgd en dat het Uwv – uitgaande van een herziene aangifte inkomstenbelasting, waarin een deel van de verhoogde winst van appellant in het jaar 2013 aangemerkt dient te worden als een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in de aanwezige voorraad antieke meubelen per uittredingsdatum – nader op het bezwaar zal dienen te beslissen.
Uitspraak
18/43 WAZ
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2017, 16/2374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Namens appellant is verschenen [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant was gedurende 50 uur per week werkzaam in een vennootschap onder firma met zijn echtgenote en zoon als zelfstandig antiek handelaar en antiekrestaurateur. Op 31 mei 2002 is hij wegens ziekte uitgevallen voor het verrichten van zijn werkzaamheden in de maatmanfunctie. Met ingang van 1 mei 2003 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze WAZ-uitkering is in de jaren daarna ongewijzigd voortgezet. Eind 2014/begin 2015 is appellant uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en is de onderneming overgenomen door de zoon van appellant.
Op 16 maart 2015 heeft appellant de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en sindsdien ontvangt hij een AOW-uitkering. De WAZ-uitkering is per 16 maart 2015 gestopt.
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv bepaald dat op basis van door appellant in 2013 genoten inkomsten de WAZ-uitkering over dat jaar had moeten worden uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv van appellant over het jaar 2013 een bedrag van € 8.977,08 teruggevorderd. Het Uwv is daarbij uitgegaan van een bedrag aan inkomsten uit arbeid over 2013 van € 13.831,-. Dit is het bedrag aan ondernemersaftrek, dat moet worden opgeteld bij de belastbare winst uit onderneming. De winst over 2013 was nihil. Deze gegevens zijn gebaseerd op de definitieve inkomstenbelastingaanslag van appellant over 2013.
Bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gegrond verklaard. De inkomsten uit arbeid over 2013, die bij de vaststelling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid moeten worden meegenomen, zijn nader vastgesteld op € 8.276,-. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het niet redelijk en billijk gevonden om het bedrag aan ‘omzet restauratie voorraad’ op de belastingaangifte van € 18.920,- volledig toe te rekenen aan het jaar 2013 en heeft dit bedrag uitgesmeerd over de jaren 2009 tot en met 2013, te weten € 3.784,- per jaar. Dit heeft geleid tot de indeling in de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% over het jaar 2013. Het Uwv heeft de terugvordering over 2013 verlaagd naar bruto € 4.631,40.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 23 augustus 2016 het bedrag aan winstaandeel van appellant over 2013 nader vastgesteld op € 15.725,20, te weten 40% van € 39.313,-, en het bedrag aan inkomsten uit arbeid over 2013 op € 6.386,20. Verder is de winst uit onderneming over 2013 nog met een bedrag aan rentevergoeding verlaagd. Deze wijzigingen hebben niet geleid tot indeling in een andere fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen nog van mening verschillen over het antwoord op de vraag of al dan niet een bedrag voor ‘goodwill’ op de winst uit onderneming in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant – overeenkomstig de door hem gemaakte fiscale keuze – in het kader van de inkomstenbelasting aangegeven inkomsten voor het jaar 2013 in beginsel als inkomsten uit arbeid dienen te worden beschouwd. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de fiscale keuze bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet tot uitgangspunt kan worden genomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met betrekking tot de goodwill aangegeven dat de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van doorslaggevende betekenis is. Indien appellant het daarmee niet eens is, zal hij zijn gelijk moeten aantonen door onder andere in overleg te treden met de Belastingdienst over de (on)juistheid van de aangifte. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan dit standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. De omstandigheid dat appellant voor het jaar 2013 een fiscale keuze heeft gemaakt die voor toepassing van de WAZ voor het jaar 2013, achteraf bezien, een onjuiste is geweest, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv het als inkomsten uit arbeid op de WAZ-uitkering van appellant te korten bedrag juist heeft vastgesteld, dat appellant daarom vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 een deel van zijn WAZ-uitkering ten onrechte heeft ontvangen en dat dit tot gevolg heeft dat zijn WAZ-uitkering over deze periode ten bedrage van € 4.631,40 onverschuldigd is betaald. Het Uwv is verplicht dit bedrag terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij na de uitspraak van de rechtbank in overleg is getreden met de Belastingdienst en dat de inspecteur van belastingen schriftelijk heeft bevestigd dat met betrekking tot het boekjaar 2013 het verhoogde winstaandeel van 40% niet bestaat uit een vergoeding voor arbeid, maar uit een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in de aanwezige voorraad antieke meubelen per uittredingsdatum. De brief van appellant aan de Belastingdienst van 15 december 2017, waarin is vermeld dat het door appellant in 2013 genoten verhoogde winstaandeel hoofdzakelijk bestaat uit een vergoeding van de aanwezige meerwaarde in de voorraad antieke meubelen als uittredend vennoot en dat deze omvang kan worden gesteld op circa € 18.000,-, heeft de Belastingdienst voor akkoord ondertekend. Dit betekent volgens appellant dat een bedrag van € 18.000,- in het kader van de WAZ buiten beschouwing moet blijven, nu dit geen inkomsten uit arbeid zijn. Appellant meent dat sprake is van een incidenteel verhoogd winstaandeel, te weten 40% in plaats van 20% zoals gebruikelijk in de voorgaande jaren, bij het uittreden uit de VOF. Dit verhoogde winstaandeel moet volgens appellant worden aangemerkt als een aanvullende beloning ter zake van uittreden, welke beloning niet valt in de categorie arbeidsinkomen en gelijk te stellen is met goodwill, FOR-afrekeningen, incidentele (boek)winst en soortgelijke beloningen, die buiten beschouwing dienen te blijven bij de toetsing van het inkomen in relatie tot WAZ-uitkeringen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft benadrukt dat appellant er bewust voor heeft gekozen om geen post als ‘stakingswinst’ of ‘goodwill’ op te voeren richting de Belastingdienst. Het Uwv houdt appellant aan zijn gemaakte fiscale keuze en wijst daarbij op de vaste jurisprudentie van de Raad. In 2013 is feitelijk gekozen voor een andere winstverdeling. De stelling van appellant dat sprake is van verrekening van goodwill en dat eigenlijk geen andere winstverdeling heeft plaatsgevonden, maar een verdiscontering van goodwill, heeft het Uwv niet aannemelijk geacht. Dat de Belastingdienst de uitleg geeft dat sprake is van een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in de aanwezige voorraad antieke meubelen per uittredingsdatum doet daar niet aan af.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting van 21 oktober 2020 geschorst en appellant in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven over het bedrag van € 18.000,-, een berekening te maken van het winstaandeel van appellant en de mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 2013.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat met het eenmalig verhoogde winstaandeel van 40% een doel is nagestreefd dat overeenkomt met een goodwillafrekening en een nieuwe berekening gemaakt, waarbij op het winstaandeel van € 15.725,20 een bedrag van € 1.514,-, te weten deel herwaardering voorraad van 40% van € 3.784,- (omzet restauratie voorraad) en een bedrag van € 2.842,-, te weten incidentele verhoging winstaandeel van 20% van € 14.210,- (€ 15.725,- min € 1.514,-), in mindering is gebracht. Volgens die berekening blijft appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Verder heeft appellant uitleg gegeven over het bedrag van € 18.000,-.
Het Uwv heeft na de schorsing geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat de eenmaal gemaakt keuze voor het jaar 2013, te weten een winstaandeel van 40% in plaats van 20%, moet worden gevolgd. De nadere berekening van appellant heeft het Uwv niet voorgelegd aan de arbeidsdeskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt bij het beantwoorden van de vraag of de inkomsten van appellant als inkomsten uit arbeid van een zelfstandige op grond van artikel 58 van de WAZ moeten worden aangemerkt in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen (zie de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1883). Het is aan appellant om aan te tonen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op eerder genoemde hoofdregel rechtvaardigen. Daarin is appellant geslaagd.
De Belastingdienst is akkoord gegaan met het verzoek van appellant om het (verhoogde) winstaandeel met betrekking tot het boekjaar 2013 te kwalificeren als een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in de aanwezige voorraad antieke meubelen per uittredingsdatum. Dit gegeven dient te worden beschouwd als een correctie op de door appellant over 2013 ingediende aangifte inkomstenbelasting. In de door de Belastingdienst voor akkoord getekende brief van 15 december 2017 is immers vermeld dat, nu de (fiscale) duiding van het verhoogde winstaandeel als eenmalige uittredingsvergoeding wordt erkend, van het indienen van een herziene aangifte inkomstenbelasting 2013 op praktische gronden kan worden afgezien.
In de door de Belastingdienst voor akkoord getekende brief is verder vermeld dat het (verhoogde) winstaandeel in 2013 niet zijn oorzaak vindt in een vergoeding van de door appellant in dat jaar verrichte arbeid. Het Uwv heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de herziene aangifte inkomstenbelasting van appellant geen gevolgen heeft voor de berekening van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage en waarom desondanks uit dient te worden gegaan van de eerder gemaakte fiscale keuze.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 wordt geconcludeerd dat de berekening van het Uwv niet langer kan worden gevolgd en dat het Uwv – uitgaande van een herziene aangifte inkomstenbelasting, waarin een deel van de verhoogde winst van appellant in het jaar 2013 aangemerkt dient te worden als een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in de aanwezige voorraad antieke meubelen per uittredingsdatum – nader op het bezwaar zal dienen te beslissen. Het Uwv zal moeten bezien of aansluiting wordt gezocht bij de door appellant in hoger beroep gemaakte berekening of dat een andere berekening dient te worden gemaakt. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten van [naam] , die door appellant is aangeduid als deskundige en waarvan de kosten € 1.400,- excl. BTW bedragen, en van de door [naam] gemaakte reiskosten. De Raad ziet aanleiding om de door [naam] verleende bijstand aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en niet als door een deskundige gemaakte kosten. Appellant heeft [naam] gemachtigd om namens hem beroep en hoger beroep in te stellen en tot het verrichten van alle voorkomende processuele handelingen gedurende de procedure in beroep en hoger beroep. [naam] heeft alle processuele handelingen in beroep en hoger beroep verricht en het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak becommentarieerd. Niet is gebleken van een door hem aan appellant uitgebracht verslag als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid van de Awb. De reiskosten van [naam] komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het Bpb niet voorziet in vergoeding van de door een professionele gemachtigde gemaakte reiskosten.
De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep worden begroot op een bedrag van € 2.992,-, te weten 2 punten in beroep voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en 2 punten in hoger beroep voor het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit van 23 juni 2016;
- -
-
bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria