Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2781, 19/1862 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2781, 19/1862 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2021
Datum publicatie
16 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2781
Zaaknummer
19/1862 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en voor betalingsachterstanden en schulden. Door een schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld. Aan toetsing van artikel 35 PW wordt dan niet toegekomen. Geen schending artikel 6 EVRM. Een deel van de kosten hebben zich voorgedaan in de periode waarover het recht op algemene bijstand van betrokkene is ingetrokken in verband met een schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de verblijfplaats van betrokkene. De woonsituatie en daarmee de financiële omstandigheden waren daardoor onvoldoende duidelijk, zodat ook het recht op bijzondere bijstand niet kon worden vastgesteld. Aan de meer uitgebreide toetsing aan artikel 35 van de PW wordt dan niet toegekomen. In dit geval kon het college ook de latere aanvragen om bijzondere bijstand afwijzen op de grond dat het recht op bijstand van betrokkene niet kon worden vastgesteld. De omstandigheid dat de kosten voor de eigen bijdragen niet zijn vergoed uit de bijzondere bijstand, heeft het voor betrokkene dan ook niet onmogelijk gemaakt om de procedure bij de rechter te voeren, de toegang van betrokkene tot de rechter is daardoor niet belemmerd. Van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in dit geval dan ook geen sprake.

Uitspraak

19/1862 PW, 19/2169 PW en 19/3345 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 april 2019, 18/1793 (aangevallen uitspraak 1) en het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2019, 18/2260 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)

Datum uitspraak: 9 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. J. Eliya, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en een verweerschrift ingediend.

Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en de aangevallen uitspraak 2 en verweer gevoerd in het hoger beroep van betrokkene.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 19/1860 PW en 19/1896 PW, plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Eliya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink en J.P. Hageman. In de zaken 19/1860 PW en 19/1896 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontving sinds 7 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluiten van 22 december 2017 en 21 februari 2018 heeft het college de bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 19 december 2017, de bijstand ingetrokken over de periode van 9 juni 2017 tot en met 18 december 2017 en de gemaakte kosten van bijstand over een deel van die periode teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene in deze periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.

1.2.

Betrokkene heeft op 20 januari 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht en de kosten van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 5 maart 2018 (primair besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen.

1.3.

Op 8 maart 2018 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 12 maart 2018 (primair besluit 2) heeft het college ook deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 5 maart 2018.

1.4.

Op 29 maart 2018 heeft betrokkene bijzondere bijstand aangevraagd, dit keer voor betalingsachterstanden in de kosten van huur en zorgverzekering. Bij besluit van 16 april 2018 (primair besluit 3) heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.

1.5.

Bij het besluit van 7 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en deze primaire besluiten gehandhaafd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. De kosten hebben zich voorgedaan in de periode waarover het recht op algemene bijstand van betrokkene is ingetrokken in verband met een schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de verblijfplaats van betrokkene. Niet kan dus worden vastgesteld of betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde in de periode waarin de bijzondere bijstand wordt gevraagd.

1.6.

Betrokkene heeft op 30 april 2018 opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van griffierecht en kosten van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van in totaal € 920,-. Bij besluit van 24 mei 2018 (primair besluit 4) heeft het college deze aanvraag afgewezen.

1.7.

Op 23 juni 2018 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 6 juli 2018 (primair besluit 5) heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.

1.8.

Bij het besluit van 23 oktober 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van betrokkene tegen de primaire besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard en deze primaire besluiten gehandhaafd. Het college heeft daartoe overwogen dat het eerder al heeft geoordeeld dat in verband met een schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de verblijfplaats van betrokkene niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde in de periode waarin de bijzondere bijstand wordt gevraagd.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor griffierecht nietontvankelijk verklaard. Omdat betrokkene vrijstelling heeft gekregen van het betalen van griffierecht bestaat geen procesbelang bij de beoordeling van dit beroep. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria voor bijzondere bijstand die volgen uit artikel 35 van de PW en heeft het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het beroep gericht tegen afwijzing van bijzondere bijstand voor schulden en betalingsachterstanden heeft de rechtbank gegrond verklaard omdat de afwijzing had moeten worden gebaseerd op artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand gelaten en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat het college de bijzondere bijstand niet kon afwijzen op de grond dat het recht op algemene bijstand van betrokkene niet kan worden vastgesteld. Het college had moeten toetsen aan de criteria van artikel 35 van de PW. De rechtbank heeft daarbij nog overwogen dat de handelwijze van het college er bovendien toe leidt dat een belanghebbende, wiens recht op algemene bijstand is afgewezen omdat het recht niet is vast te stellen, nooit in aanmerking zou komen voor bijzondere bijstand voor de kosten van de gerechtelijke procedure, als hij het met die afwijzing niet eens is. Dat is volgens de rechtbank niet in overeenstemming met de bedoeling van artikel 35, nog afgezien van de vraag of dit al dan niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

3.1.

In hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijzondere bijstand voor betalingsachterstanden had moeten worden verleend. Het gaat om achterstanden in de betaling van de huur en de zorgverzekering die zijn ontstaan door het stopzetten van de bijstand. Als betrokkene zijn huur niet betaalt, wordt hij zijn woning uitgezet. Het college heeft ten onrechte geen belangenafweging verricht. De schrijnende financiële situatie van betrokkene was bekend bij het college.

3.2.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gericht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan wat zij heeft geoordeeld in haar uitspraken over de intrekking van de algemene bijstand en de afwijzing van een nieuwe aanvraag (zie de zaken 19/1860 PW en 19/1896 PW), dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de beoordeling of recht bestaat op algemene bijstand en bijzondere bijstand en dat had moeten worden getoetst aan artikel 35 van de PW. Volgens het college staat de omstandigheid dat het recht op algemene bijstand van betrokkene niet kan worden vastgesteld over de periode waarop de aanvragen om bijzondere bijstand zien, wel in de weg aan de verlening van bijzondere bijstand.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De in de aangevallen uitspraak 1 opgenomen niet-ontvankelijkverklaring van het beroep is tussen partijen niet in geschil.

Bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand

4.2.

Bij aanvragen om algemene en bijzondere bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager moet duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

De Raad heeft in de uitspraak van heden met zaaknummers 19/1860 PW en 19/1896 PW geoordeeld dat het door het college verrichte onderzoek een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 9 juni 2017 tot 13 maart 2018 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daardoor ook het recht op bijzondere bijstand van betrokkene niet kan worden vastgesteld. Immers is niet duidelijk of betrokkene in deze periode in de gemeente Hengelo woonachtig was en of hij mogelijk met andere personen samenwoonde. Als in de periode daaropvolgend de onduidelijkheid over de woonsituatie niet is weggenomen, geldt dat ook voor die periode. Hierbij is niet doorslaggevend of betrokkene in de te beoordelen perioden bijstandsgerechtigd is geweest of een andere uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen, maar of zijn woonsituatie en daarmee zijn financiële omstandigheden voldoende duidelijk waren zodat het recht op bijzondere bijstand kon worden vastgesteld. Als het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat, zoals in dit geval, de woonsituatie van de aanvrager niet kan worden vastgesteld, wordt niet toegekomen aan de uitgebreide toetsing op basis van artikel 35 van de PW zoals bedoeld door de rechtbank. In de aangevallen uitspraken is dit niet onderkend.

4.4.

Voor aanvragen om bijzondere bijstand is het peilmoment het moment dat de kosten opkomen. Het moment waarop de kosten van rechtsbijstand opkomen is de dag waarop de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem/haar door de rechtsbijstandverlener zijn aangevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715).

4.5.

Betrokkene heeft in totaal vier aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand: op 20 januari 2018, op 8 maart 2018, op 30 april 2018 en 23 juni 2018. Deze aanvragen zien op verleende toevoegingen op 19 februari 2018 (2FP7847 en 2FP7848), op 16 april 2018 (2FQ2488), op 20 april 2018 (2FQ6418 en 2FQ6419) en op 25 mei 2018 (2FQ9818). Voor zover deze kosten voor eigen bijdragen zijn opgekomen in de periode van 9 juni 2017 tot 13 maart 2018, kon het college deze aanvragen afwijzen onder verwijzing naar de bevindingen van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de intrekking en terugvordering van de algemene bijstand. Voor zover deze kosten zijn opgekomen na 13 maart 2018 geldt dat op geen enkele wijze is gebleken dat betrokkene vanaf enig moment na 13 maart 2018 wel zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven uitkeringsadres. Hierbij acht de Raad van belang dat een volgende aanvraag voor algemene bijstand van betrokkene van 19 maart 2018 is afgewezen bij besluit van 26 april 2018. Deze afwijzing staat in rechte vast omdat betrokkene tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. Verder is gebleken dat betrokkene de huur van de woning op het uitkeringsadres per 9 mei 2018 heeft opgezegd, welke opzegging betrokkene op 15 mei 2018 weer heeft ingetrokken. Uiteindelijk is de huurovereenkomst beëindigd op 31 juli 2018. Vanaf 10 juli 2018 staat X ook ingeschreven op het uitkeringsadres en vanaf 19 juli 2018 ook Y. Ten slotte is op de detacheringsovereenkomst met Randstad waar betrokkene sinds 8 juni 2018 werkt en op de salarisstroken van Randstad het adres van de ouders van betrokkene te [plaatsnaam] vermeld. Het college kon gelet op deze omstandigheden ook deze latere aanvragen voor bijzondere bijstand afwijzen op de grond dat het recht op bijstand van betrokkene niet kon worden vastgesteld. 4.6. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 de vraag opgeworpen – overigens zonder die vraag te beantwoorden – of de handelswijze van het college al dan niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals is neergelegd in artikel 6 van het EVRM. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft betrokkene die vraag bevestigend beantwoord en aangevoerd dat hij nooit de afwijzing van algemene bijstand zou kunnen aanvechten als de kosten van rechtsbijstand niet uit de bijzondere bijstand worden vergoed. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting bij de Raad gesteld dat daarmee de toegang tot de rechter in het geding is. De omstandigheid dat de zaak uiteindelijk aan de rechter is voorgelegd, is het gevolg van het feit dat de gemachtigde de eigen bijdragen (nog) niet bij betrokkene in rekening heeft gebracht. Betrokkene kan de kosten niet betalen omdat hij niet over voldoende middelen beschikt. Betrokkene heeft inmiddels inkomsten uit arbeid maar hij heeft vele schulden waarop hij moet aflossen, zodat er van dat inkomen niet veel overblijft. 4.7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, eerste lid, EVRM overwogen dat dit artikel er niet aan in de weg staat dat de wetgever financiële beperkingen stelt aan het verlenen van rechtsbijstand in de vorm van het opleggen van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Deze financiële beperking tast het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aan, heeft een gerechtvaardigd doel en is in het algemeen proportioneel aan dat doel (uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1635). De eigen bijdrage is afgestemd op de inkomsten van betrokkene. Deze bijdrage wordt in mindering gebracht op de toevoegingsvergoeding van de advocaat. De advocaat kan de eigen bijdrage vervolgens bij betrokkene in rekening brengen. Betrokkene kan met zijn advocaat een betalingsregeling treffen voor de kosten van de eigen bijdragen, nu hij inmiddels inkomsten uit arbeid ontvangt. De Raad constateert dat het heffen van de eigen bijdrage betrokkene feitelijk niet heeft belemmerd om zijn bezwaren tegen de besluitvorming aan de rechter voor te leggen. De zaken liggen immers in hoger beroep ter toetsing voor aan de Raad. De omstandigheid dat de kosten voor de eigen bijdragen niet zijn vergoed uit de bijzondere bijstand, heeft het voor betrokkene dan ook niet onmogelijk gemaakt om de procedure bij de rechter te voeren, de toegang van betrokkene tot de rechter is daardoor niet belemmerd. Van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in dit geval dan ook geen sprake. Bovendien is, indien het heffen van een eigen bijdrage voor de kosten van rechtsbijstand een belemmering vormt voor de toegang tot de rechter, de aangewezen weg dat een betrokkene zich wendt tot het bestuursorgaan dat de bijdrage heft, te weten de Raad voor Rechtsbijstand. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand kan het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand namelijk besluiten om geen eigen bijdrage op te leggen in geval van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand indien de rechtzoekende geen inkomen of vermogen heeft. Het verweer van betrokkene treft gezien het voorafgaande geen doel.

4.8.

De slotsom is dat de rechtbank de bestreden besluiten 1 en 2 voor zover deze zien op bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand ten onrechte heeft vernietigd. In zoverre slaagt het hoger beroep van het college.

Bijzondere bijstand voor betalingsachterstanden en schulden

4.9.

Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 geldt ook voor de aanvraag om bijzondere bijstand voor betalingsachterstanden en schulden. Omdat de woonsituatie van betrokkene en daarmee zijn financiële omstandigheden niet voldoende duidelijk zijn geworden, kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het bestreden besluit 1 is ook in zoverre ten onrechte vernietigd en ook in zoverre slaagt het hoger beroep van het college. De Raad komt dan ook niet toe aan de vraag of sprake is van bijstand voor schulden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Het hoger beroep van betrokkene gericht tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor betalingsachterstanden en schulden treft geen doel.

Conclusie

4.10.

Het hoger beroep van het college tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 slaagt. Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. De aangevallen uitspraak 1 - voor zover aangevochten (zie 4.1) - en de aangevallen uitspraak 2 komen voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten en vernietigt de aangevallen uitspraak 2;

- verklaart de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van 7 augustus 2018 en 23 oktober 2018 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) R. de Haas