Centrale Raad van Beroep, 11-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2866, 20/619 ZW
Centrale Raad van Beroep, 11-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2866, 20/619 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 november 2021
- Datum publicatie
- 24 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2866
- Zaaknummer
- 20/619 ZW
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel. Eenmalige tegemoetkoming. Opnieuw vaststelling dagloon. Verrekening.
Uitspraak
Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2020, 19/1232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Namens appellante is mr. Ross verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft van 20 juni 2016 tot 20 september 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Aansluitend heeft appellante van 20 september 2016 tot 10 augustus 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
Bij brief van 19 januari 2017 heeft het Uwv appellante ingelicht over een eenmalige tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Tijdelijke regeling, Stcrt. 2016, 56189), als gevolg van nieuwe regels voor het berekenen van het dagloon voor de WW-uitkering. Deze brief vermeldt dat de tegemoetkoming geldt voor WW-uitkeringen die zijn begonnen op of na 1 juli 2015, dat de tegemoetkoming in één keer vanaf april 2017 wordt uitbetaald en dat appellante op dat moment een brief ontvangt waarin staat hoe hoog de tegemoetkoming is.
Bij besluit van 25 januari 2017 heeft het Uwv het ZW-dagloon met ingang van 1 januari 2017 herzien naar € 62,72, omdat als gevolg van de nieuwe bepalingen in het Dagloonbesluit het dagloon voor de WW is gewijzigd. De nabetaling van de ZW-uitkering zal volgens dit besluit worden overgemaakt.
Bij besluit van 4 april 2017 is de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming door het Uwv vastgesteld op € 2.529,57 bruto.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 april 2018, hangende een hoger beroep bij de Raad, heeft het Uwv het WW-dagloon van appellante met ingang van 22 juni 2016 herzien naar € 69,23.
Bij besluit van 8 mei 2018, met als onderwerp ‘Herziening WW-uitkering’, heeft het Uwv het volgende medegedeeld:
“U heeft op 4 april 2017 een brief ontvangen over de tegemoetkoming van € 2.529,57 bruto. Omdat uw dagloon opnieuw is vastgesteld, vervalt het recht op tegemoetkoming. Het bedrag dat u aan tegemoetkoming heeft ontvangen, verrekenen wij met de nabetaling van uw WW-uitkering. Het resterende bedrag aan tegemoetkoming dat wij niet kunnen verrekenen met de nabetaling hoeft u niet terug te betalen”.
In een brief van 28 mei 2018 met als onderwerp: “Specificatie nabetaling WW en verrekening met tegemoetkoming”, heeft het Uwv een specificatie gegeven van het bedrag aan nabetaling van de WW-uitkering als gevolg van de herziening van het dagloon en van de verrekening met de eenmalig tegemoetkoming. Deze brief vermeldt verder:
“De correctie van het dagloon bij de ZW-uitkering is nog niet volledig afgerond. Ook de nabetaling die hier uit gaat volgen zal na verwachting volledig worden verrekend met de reeds uitbetaalde tegemoetkoming.
Het eventueel resterende bedrag aan tegemoetkoming dat wij niet kunnen verrekenen met de nabetaling van de WW-uitkering en de ZW-uitkering vorderen wij niet terug”.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het Uwv naar aanleiding van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 april 2018 het ZW-dagloon herzien naar € 69,43.
In het primaire besluit van 14 augustus 2018 wordt door het Uwv verwezen naar het besluit van 25 januari 2017, waarin het Uwv het dagloon van de ZW-uitkering voor de periode 20 september 2016 tot en met 31 december 2016 – als gevolg van de herziening van het WW-dagloon – heeft herzien. Daarnaast staat in dit besluit:
“Omdat uw dagloon opnieuw is vastgesteld, vervalt de tegemoetkoming voor de ZWuitkering in de periode 20 september 2016 tot en met 31 december 2016. Het na verrekening van de nabetaling van de WW-uitkering resterende bedrag aan tegemoetkoming van € 1.480,92 vorderen we bij u terug. We hebben met u besproken dat we deze vordering verrekenen met de nabetaling van uw ZW-uitkering over de genoemde periode. Deze verrekening vind plaats op verzoek van uw advocaat.
Het eventueel na verrekening resterende bedrag aan ZW-uitkering zal zo spoedig mogelijk aan u worden overgemaakt.
Het eventueel na verrekening resterende bedrag aan tegemoetkoming dat we niet kunnen verrekenen met de nabetaling van uw ZW-uitkering hoeft u niet terug te betalen”.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2018 heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit handhaaft het Uwv het standpunt dat zowel de WW-uitkering als de ZW-uitkering worden aangewend voor de verrekening met de verstrekte tegemoetkoming. Het recht op een ZWuitkering vloeit voort uit de WW-uitkering. Vanuit de ZW-uitkering wordt een bedrag van € 1.381,81 over de periode 20 september 2016 tot 1 januari 2017 aangewend voor de verrekening. Er resteert dan een bedrag van € 162,- aan tegemoetkoming dat niet verrekend kan worden. Dit bedrag wordt niet van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens appellante houdt het Uwv zich niet aan de toezegging in het besluit van 8 mei 2018 dat het restbedrag dat overbleef na de verrekening van de tegemoetkoming niet van haar zou worden teruggevorderd. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen omdat in de brief van 28 mei 2018 en in het besluit van 14 augustus 2018 het Uwv heeft aangegeven dat het eventueel resterende bedrag aan tegemoetkoming dat niet kan worden verrekend met de nabetalingen van de WW-uitkering en ZW-uitkering, niet van appellante zal worden teruggevorderd. In het bestreden besluit wordt hierop door het Uwv niet teruggekomen. Uit het bestreden besluit volgt namelijk dat er een bedrag van € 162,- niet van appellante wordt teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook de beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, kan volgens de rechtbank niet slagen omdat appellant heeft nagelaten nader te concretiseren waarom zij dat vindt.
Appellante heeft in hoger beroep een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Er is in het besluit van 8 mei 2018 volgens appellante een ondubbelzinnige toezegging door het Uwv gedaan dat de tegemoetkoming alleen wordt verrekend met de nabetaling van de WWuitkering. Het resterende bedrag aan tegemoetkoming heeft het Uwv daarna dan ook onrechtmatig verrekend met de nabetaling van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft dit miskend en verwijst ten onrechte naar de brief van 28 mei 2018.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel omdat het voor appellante duidelijk kon zijn dat het besluit van 8 mei 2018 alleen de verrekening met de WW-uitkering betrof. Appellante was ervan op de hoogte dat zij in de van toepassing zijnde periode – 22 juni 2016 tot en met 31 december 2016 – zowel een WW- als een ZW-uitkering genoten heeft. Voor zover er al sprake zou zijn van gerechtvaardigde verwachtingen, dan nog is de vraag in hoeverre het besluit van 8 mei 2018 het gedrag van appellante heeft bepaald en zij hier nadelige gevolgen van heeft ondervonden. Te meer omdat zij er reeds bij brief van 28 mei 2018 expliciet op is gewezen dat de nabetaling van zowel de WW- als de ZW-uitkering wordt verrekend met de tegemoetkoming.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:896), geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De Raad heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd (zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade of nadeel heeft ondervonden.
In het besluit van 8 mei 2018 is vermeld dat een bedrag aan tegemoetkoming dat resteert na verrekening met de nabetaling van de WW-uitkering door appellante niet terugbetaald hoeft te worden. Naar het oordeel van de Raad mocht appellante dit in de gegeven omstandigheden opvatten als een toezegging dat een na de verrekening met de WW-uitkering resterend bedrag aan tegemoetkoming niet terugbetaald hoefde te worden. Daarbij is van belang dat haar in eerdere correspondentie – vermeld onder 1.2 tot en met 1.5 – niet was meegedeeld dat de eenmalige tegemoetkoming ook betrekking heeft op de ZW-uitkering. Ook in het besluit van 4 april 2017, waarbij het bedrag van de eenmalige tegemoetkoming is vastgesteld, is dat niet vermeld. Appellante hoefde er dan ook ten tijde van het besluit van 8 mei 2018 niet op bedacht te zijn dat nog een verrekening van de tegemoetkoming met een nabetaling van de ZW-uitkering zou volgen. De toezegging, gedaan in het besluit van 8 mei 2018, kan aan het Uwv worden toegerekend.
Er zijn echter zwaarder wegende belangen die er aan in de weg staan dat aan de toezegging in het besluit van 8 mei 2018 wordt voldaan. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat, zoals het Uwv in een brief van 27 mei 2021 heeft toegelicht, de eenmalige tegemoetkoming op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Tijdelijke regeling, wordt aangemerkt als een WW-uitkering en dat op grond van artikel 1, vierde lid, van de Tijdelijke regeling onder meer de artikelen 36 tot en met 36d van de WW van toepassing zijn. Er is daarmee een wettelijke grondslag om de betaalde tegemoetkoming terug te vorderen of te verrekenen, ook met de ZW-uitkering. Dit sluit aan bij de aard van de eenmalige tegemoetkoming, die is gegeven in afwachting van de herziening van het dagloon van de WW- en ZW-uitkering, zodat verrekening van de tegemoetkoming met de herziene WW- en ZW-uitkering in de rede ligt. Zou dit niet gebeuren, dan zou de opwaartse correctie van het dagloon feitelijk twee keer plaatsvinden. Door niet te verrekenen met – ook – de herziene ZW-uitkering zou appellante aldus teveel ZW-uitkering ontvangen. In de tweede plaats is van belang dat appellante bij besluit van 28 mei 2018 door het Uwv is ingelicht dat de correctie van het ZW-dagloon nog niet volledig is afgerond en dat de nabetaling die hier uit gaat volgen naar verwachting ook volledig zal wordt verrekend met de tegemoetkoming. Appellante kon dan ook vanaf dat moment niet langer redelijkerwijs uit het besluit van 8 mei 2018 afleiden dat het Uwv de tegemoetkoming niet zou verrekenen met de nabetaling van de ZW-uitkering. Ten slotte is van belang dat appellante na het besluit van 8 mei 2018 geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters