Centrale Raad van Beroep, 16-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2912, 19/1951 WWB
Centrale Raad van Beroep, 16-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2912, 19/1951 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 november 2021
- Datum publicatie
- 29 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2912
- Zaaknummer
- 19/1951 WWB
Inhoudsindicatie
Beroepsgrond over behandeling door meervoudige kamer wegens strijd met goede procesorde buiten bespreking gelaten. Vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM bij een tweede beroep in cassatie. Appellant heeft zich eerst ter zitting bij de Raad op het standpunt gesteld dat zijn zaak bij de Raad door de meervoudige kamer behandeld zou moeten worden. De Raad laat deze gronden buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde pas ter zitting en daarmee te laat zijn aangevoerd. Niet is gebleken dat appellant deze gronden niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Daarbij is van belang dat appellant na de kennisgeving van 10 juni 2021 voor de zitting bij de Raad op 6 juli 2021 bekend was met de omstandigheid dat de enkelvoudige kamer zijn zaak zou behandelen, zodat hij ruim voor de zitting had kunnen verzoeken om meervoudige behandeling. In beginsel is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Voor de berechting van een zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld uitspraak dient te doen. Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad. De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat als uitgangspunt geldt dat de Hoge Raad bij een tweede beroep in cassatie uitspraak doet binnen een periode van een jaar. De Raad ziet eveneens aanleiding om de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan nadat de Hoge Raad een arrest na een tweede beroep in cassatie heeft gewezen te bepalen op een jaar. De redelijke termijn is in beginsel dus niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan negen jaar heeft geduurd.
Uitspraak
19 1951 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 8 maart 2019 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 16 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, beroep ingesteld tegen het besluit van 8 maart 2019 (bestreden besluit).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 8 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:248). De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 12 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2012, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2012 ingetrokken. Bij besluit van 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013, heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 14 oktober 2002 tot en met
31 mei 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 111.804,43 van appellante teruggevorderd op de grond dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2014, waarin op het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juni 2013 is beslist, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2013 gegrond verklaard voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 betreft. Bij uitspraak van
11 april 2017 heeft de Raad geoordeeld dat niet vanaf 1 januari 2007 maar pas vanaf
1 mei 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en X, zodat geen toereikende grondslag bestaat voor de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010. De Raad heeft verder bepaald dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij arrest van 16 februari 2018 nr. 17/02508, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van appellante en het incidenteel beroep in cassatie van het college tegen de uitspraak van de Raad van 11 april 2017 gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het geding teruggewezen naar de Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Bij uitspraak van 8 januari 2019, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 september 2014 vernietigd voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 in stand is gelaten, het bestreden besluit van 3 juni 2013 in zoverre vernietigd, het besluit van 22 januari 2013 herroepen voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 30 april 2010 betreft, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 juni 2013 en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Aan deze uitspraak heeft de Raad, samengevat, ten grondslag gelegd dat alleen over de periode van 1 mei 2010 tot en met
12 juli 2012 voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college dient daarom opnieuw een berekening van het terug te vorderen bedrag te maken over de periode van 1 mei 2010 tot en met
31 mei 2012 (periode in geding). De Raad heeft het college opgedragen om die berekening neer te leggen in een nieuwe beslissing op bezwaar en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 23.164,51. Het college heeft daarbij aanleiding gezien om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) verschillende door de rechtbank, Raad en Hoge Raad uitgesproken proceskostenveroordelingen en reeds uitbetaalde vergoedingen van proceskosten tot een bedrag van € 15.845,57 te verrekenen met de openstaande vordering op appellante. Na verrekening stond op 1 maart 2019 nog een vordering van € 7.318,94 open. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad.
2. Appellante heeft tegen de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019 cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1829, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat zij in de periode in geding geen gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Appellante meent dat er om die reden niets van haar terug te vorderen valt.
Deze beroepsgrond treft geen doel. De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 januari 2019 een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode in geding. De Raad heeft daarbij de beroepsgrond van appellante dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen haar en X verworpen. Bij arrest van 22 november 2019 heeft de Hoge Raad het door appellante tegen de uitspraak van de Raad ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Gelet daarop kan wat appellante nu nog over de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding aanvoert in deze procedure niet meer aan de orde komen. De omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college zich bij het bestreden besluit ten onrechte heeft beperkt tot het maken van een nieuwe berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Appellante meent dat het college de terugvordering had moeten toetsen aan de bepalingen van de wet, waaronder aan artikel 58, zevende lid, onder d, van de PW en aan de beginselen van behoorlijk bestuur.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft met het bestreden besluit uitvoering gegeven aan de in de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019 neergelegde opdracht om een berekening te maken van het terug te vorderen bedrag over de periode in geding. Zoals ook uit 4.1.2 volgt is het geschil in deze procedure beperkt tot de vraag of het college dat met het bestreden besluit op juiste wijze heeft gedaan. Het college heeft bij het nemen van dit besluit niet hoeven toetsen of de terugvordering zelf voldoet aan de bepalingen van de wet of de beginselen van behoorlijk bestuur.
Appellante heeft over de terugvordering verder aangevoerd dat het college gelet op haar persoonlijke situatie af moet zien van verdere invordering van de terugvordering dan wel over had moeten gaan tot kwijtschelding van de openstaande vordering.
Zoals volgt uit 4.1.2 is de omvang van dit geding beperkt tot de vraag of het college bij het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019. Een procedure over een verzoek om af te zien van invordering dan wel om kwijtschelding ligt in dit geding niet voor. Voor zover appellante meent dat aanleiding bestaat af te zien van verdere invordering dan wel kwijtschelding kan zij daartoe bij het college een verzoek indienen.
De terugvordering
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet aan de vereisten voldoet, omdat in dit besluit twee terug te betalen bedragen worden genoemd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het bestreden besluit heeft het college een berekening gemaakt van de terugvordering na verrekening van verschillende proceskostenveroordelingen. Omdat ten tijde van het bestreden besluit over de verrekening van een bedrag van een proceskostenveroordeling van € 4.242,- nog een procedure bij de rechtbank liep, heeft het college in het bestreden besluit toegelicht dat na verrekening van de proceskostenvergoedingen een vordering resteert van € 7.318,94, inclusief de proceskostenveroordeling van € 4.242,- waarover nog een procedure loopt. Zonder verrekening van dat bedrag bedraagt de vordering € 11.560,94. Niet valt in te zien waarom het noemen van twee bedragen maakt dat het bestreden besluit niet aan de vereisten voldoet, nog daargelaten dat appellante niet heeft onderbouwd welke vereisten dit zouden zijn. Het college heeft met deze toelichting juist helderheid willen verschaffen over de hoogte van de vordering na eventuele verrekening van de proceskostenveroordeling van € 4.242,-. Overigens heeft de rechtbank het betreffende beroep inmiddels ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
Voorts stelt appellante dat de in het bestreden besluit opgenomen toelichting over de naar het oordeel van het college nog openstaande bedragen onvoldoende is om dit besluit juist te kunnen achten.
Dit betoog slaagt niet, reeds omdat appellante niet heeft onderbouwd waarom en in hoeverre de in het bestreden besluit opgenomen toelichting onvoldoende is.
Appellante heeft over de hoogte van de terugvordering nog aangevoerd dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen berekening van de netto en bruto vordering heeft gemaakt, waardoor de in het bestreden besluit genoemde bedragen onvoldoende verifieerbaar zijn.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In de bijlage bij het bestreden besluit is een gespecificeerde berekening van de terugvordering over de periode in geding opgenomen. Daarin heeft het college per jaar over de periode in geding een berekening gemaakt van de netto en bruto terugvordering. Appellante heeft niet toegelicht waarom deze berekening onjuist zou zijn.
Verrekening
Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Wet werk en bijstand kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met een vordering die het college op die belanghebbende heeft op grond van − kort gezegd − een besluit tot terugvordering.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte een aan haar toegekende proceskostenvergoeding heeft verrekend met een onverschuldigd betaalde proceskostenvergoeding aan haar toenmalig gemachtigde. Appellante meent dat deze vergoeding verrekend had moeten worden met de vordering.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Bij het vernietigde besluit van 17 oktober 2014 heeft het college een verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen en in december 2014 een bedrag van € 944,- aan proceskosten uitbetaald aan de toenmalige gemachtigde van appellante. Als gevolg van de vernietiging van het besluit van 17 oktober 2014 is dit bedrag onverschuldigd betaald aan de toenmalige gemachtigde van appellante. Bij het bestreden besluit heeft het college het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar opnieuw toegekend tot een bedrag van € 944,- en dit bedrag verrekend met de in december 2014 onverschuldigd betaalde proceskosten aan de toenmalige gemachtigde van appellante. Anders dan appellante heeft aangevoerd is er geen rechtsregel die zich tegen deze wijze van verrekenen verzet.
Verder heeft appellante erop gewezen dat de rechtbank Limburg het college bij uitspraak van 4 september 2014 heeft veroordeeld in betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,- en € 44,- aan griffierecht. Appellante meent dat het college deze bedragen ten onrechte heeft uitbetaald aan haar toenmalige gemachtigde. Het college had volgens appellante deze bedragen moeten verrekenen met de openstaande vordering.
Dit betoog slaagt evenmin. Het college is op basis van artikel 60a, vierde lid, van de PW bevoegd en niet verplicht om over te gaan tot verrekening. Het college is eveneens bevoegd om een proceskostenveroordeling uit te betalen aan de gemachtigde van een betrokkene. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval geen gebruik kon maken van die bevoegdheid.
Redelijk termijn
Appellante heeft tot slot een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en naar het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In het arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit dit arrest blijkt onder meer het volgende. In beginsel is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren. Indien geen sprake (meer) is van een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) gelden nadere termijnen. Voor de berechting van een zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld uitspraak dient te doen. Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt verder dat gelet dient te worden op de totale duur van een procedure. In de uitspraak van
26 januari 2009 heeft de Raad overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat als uitgangspunt geldt dat de Hoge Raad bij een tweede beroep in cassatie uitspraak doet binnen een periode van een jaar. De Raad ziet eveneens aanleiding om de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan nadat de Hoge Raad een arrest na een tweede beroep in cassatie heeft gewezen te bepalen op een jaar.
In het geval van appellante betekent dit dat de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan negen jaar heeft geduurd. Vanaf de ontvangst door het college op 23 juli 2012 van het door appellante tegen het besluit van 12 juli 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn negen jaar en bijna vier maanden verstreken. Dat brengt met zich mee dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan negen jaar zou mogen bedragen. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college drie maanden geduurd. Er is geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen.
Een overschrijding van de redelijke termijn met, zoals in dit geval, een gedeelte van een half jaar leidt in beginsel tot toekenning van een schadevergoeding van in totaal € 500,-. Nu de Raad bij uitspraak van 11 april 2017 aan appellante al een schadevergoeding voor schending van de redelijke termijn heeft toegekend, bestaat thans geen grond meer voor toekenning van een aanvullende schadevergoeding.
Conclusie
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt, zodat het beroep ongegrond verklaard moet worden. Uit 4.10 volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y. Al-Qaq