Centrale Raad van Beroep, 16-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2962, 19/2643 WWB-PV
Centrale Raad van Beroep, 16-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2962, 19/2643 WWB-PV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 november 2021
- Datum publicatie
- 6 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2962
- Zaaknummer
- 19/2643 WWB-PV
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Onroerend goed in Marokko. De officier van justitie heeft in een e-mail toestemming verleend voor het gebruik door het college van het proces-verbaal. De vordering is niet verjaard. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college eerder op de hoogte was van feiten en omstandigheden op grond waarvan duidelijk was dat onverschuldigd bijstand was betaald.
Uitspraak
19 2643 WWB-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2019, 18/4602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 16 november 2021
Zitting hebben: W.F. Claessens, A.M. Overbeeke, S.T.P.H. Palmen-Schlangen
Griffier: R.I.S. van Haaren
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaarts.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving in de periode van 21 januari 2005 tot en met 30 juni 2009 (periode in geding), met enkele onderbrekingen, bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vóór die periode ontving appellant bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Sinds 1 juli 2009 ontvangt appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Ook ontving appellant van de Svb per die datum een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de WWB. De Svb heeft de AIO-aanvulling vanaf 1 juli 2009 ingetrokken op de grond dat appellant onroerende zaken in het buitenland in zijn bezit had ter waarde van € 308.925,-.
Na een melding van de gemeente Leiden in december 2015 dat appellant onroerend goed in Marokko bezit, heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de in de periode in geding aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche de beschikking gekregen over het rapport met de bevindingen van het onderzoek dat in opdracht van de Svb is uitgevoerd door de Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat. Uit dat rapport komt naar voren dat appellant in Marokko appartementen op zijn naam had staan met een waarde van € 308.925,-. Ook heeft de sociale recherche appellant verhoord.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 6 juni 2016 de bijstand over de periode in geding in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van netto € 41.384,91. Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het college de vordering gebruteerd met een bedrag van € 10.911,20 tot een totaalbedrag van € 52.296,11. Bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 en 16 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode in geding beschikte over onroerend goed in Marokko, waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich op de twee hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De eerste grond is dat de officier van justitie het college geen toestemming heeft gegeven om het strafrechtelijk verhoor van appellant te mogen gebruiken in de bestuursrechtelijke zaak. Volgens appellant moet dit verhoor daarom buiten beschouwing worden gelaten, omdat het gebruikmaken daarvan zozeer indruist tegen wat van een redelijk handelend overheidsorgaan verwacht mag worden, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Deze grond had appellant ook al in beroep aangevoerd. De rechtbank heeft deze grond gemotiveerd weerlegd in rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak. Daarin staat dat het college bij brief van 13 maart 2019 een emailbericht heeft overgelegd waaruit blijkt dat de officier van justitie op 5 december 2016 toestemming heeft verleend voor het gebruik van het proces-verbaal in deze zaak. Ook staat in die rechtsoverweging dat weliswaar uit het bericht van de officier van justitie niet expliciet volgt dat de toestemming ziet op het gebruik van het proces-verbaal, maar dat dit wel kan worden opgemaakt uit de daarop volgende emailcorrespondentie tussen medewerkers van de afdeling Sociale Zekerheidsfraude Piket en van de DSZW. Verder wordt erop gewezen dat het college ter zitting van de rechtbank voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de toestemming voor het gebruik van het procesverbaal in dit geval in een emailbericht is opgenomen. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom deze gemotiveerde weerlegging van zijn beroepsgrond onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank op dit punt en wat zij daarover heeft overwogen in rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak.
De tweede grond is dat de bevoegdheid om een terugvorderingsbesluit te nemen ten aanzien van appellant is verjaard. Volgens appellant is namelijk aannemelijk dat het college al in 2011, en ook al daarvoor, wist van het eventuele onroerend goed van appellant, omdat de gegevens van de Svb, inclusief de melding van het onroerend goed, toen via Suwinet beschikbaar waren. Ook had het college al in 2011, en ook daarvoor, bekend kunnen zijn met de gepretendeerde vordering op appellant. Volgens appellant is namelijk aannemelijk dat het contact tussen het college en de gemeente Leiden dateert van 2011 en niet pas van december 2015. Dit omdat de gemeente Leiden al in 2011, naar aanleiding van de echtscheiding van appellant, onderzoek heeft verricht naar onroerend goed van appellant, en dat de gemeente Leiden toen bijstand heeft teruggevorderd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
Voor de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering op grond van, in dit geval, de Participatiewet, moet aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW). Vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385. Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt.
Gelet op rechtspraak van de Hoge Raad is voor het aanvangen van de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Zie onder meer het arrest van 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Degene die zich op verjaring beroept, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college eerder dan op het moment dat hij in 2016 de beschikking kreeg over de onderzoeksgegevens van de Svb op de hoogte is gekomen van feiten en omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat onverschuldigd bijstand was betaald in de periode in geding. De enkele verwijzing naar Suwinet en naar vermoedelijke contacten tussen het college en de gemeente Leiden in 2011 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat het college al in 2011, of zelfs daarvoor, bekend was met dergelijke feiten en omstandigheden.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering en brutering in stand blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) W.F. Claessens