Centrale Raad van Beroep, 01-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3037, 20/107 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 01-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3037, 20/107 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 december 2021
- Datum publicatie
- 7 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3037
- Zaaknummer
- 20/107 WMO15
Inhoudsindicatie
Ingezetene-begrip bij maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid en participatie.
Uitspraak
20 107 WMO15
Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 december 2019, 18/3125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gedeeltelijk door middel van een geluidsverbinding plaatsgevonden op 28 juli 2021. Namens appellant is mr. Meys verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1998, is bekend met retrocochleaire pathologie aan beide oren en
een autismespectrumstoornis. Appellant staat sinds 12 juli 2011 ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in de gemeente Heerlen. Appellant heeft zich op 19 oktober 2017 ook ingeschreven op het ouderlijk adres in Duitsland.
Het college heeft appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
(Wmo 2015) maatwerkvoorzieningen verstrekt voor begeleiding individueel (vier uur per week) en voor dagbesteding (acht uur per week) voor de periode 1 oktober 2017 tot en met 31 mei 2018 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Met het pgb bekostigde appellant een opleiding bij [organisatie 1] en dagbesteding bij [organisatie 2] in KelpenOler. Appellant heeft het college gevraagd om per 1 juni 2018 dezelfde maatwerkvoorziening aan hem te verstrekken.
Het college heeft een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld, gericht op het ingezetenschap
van appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 16 mei 2018.
Bij besluit van 21 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2018, heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 afgewezen. Aan de afwijzing ligt, voor zover nu nog van belang, ten grondslag dat appellant geen ingezetene is van de gemeente Heerlen omdat hij niet in Heerlen woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank sluit voor het begrip ingezetene in artikel 1.2.1 van de WMO 2015 aan bij de uitleg die de Hoge Raad in de arresten uit 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) aan dit begrip heeft gegeven en is met het college van oordeel dat appellant niet kan worden aangemerkt als ingezetene van Nederland en daarmee evenmin van de gemeente Heerlen. Niet gebleken is van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of het college terecht heeft geweigerd een maatwerkvoorziening aan appellant te verstrekken omdat appellant geen ingezetene is van de gemeente Heerlen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:
a. door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
Artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie.
Appellant heeft een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Uit artikel 1.2.1 aanhef en onder a, van de Wmo 2015 volgt dat een ingezetene van Nederland eerst in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening bestaande uit door het college te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, indien hij ingezetene is van de gemeente.
Ingezetene van een gemeente is degene die met een adres in een gemeente staat ingeschreven in de basisregistratie personen en woonplaats heeft in die gemeente. De Raad leidt dit af uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. Zo staat in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 256): “(…) De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het begrip <<ingezetene>> in artikel 1.1.1 gedefinieerd kan worden. In de ogen van de regering is het duidelijk dat met een ingezetene wordt bedoeld degene die met een adres in een gemeente is ingeschreven in de basisregistratie personen en woonplaats heeft in die gemeente. (…)”
Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft is mitsdien bepalend de plaats waar hij daadwerkelijk woont. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Het college heeft op basis van het onderzoek van de sociale recherche terecht geconcludeerd dat appellant in de periode in geding niet zijn woonplaats had in Heerlen. Appellant heeft – na het bestreden besluit - erkend dat dat hij in de periode van februari 2018 tot en met mei 2018 niet in Heerlen verbleef. Het voor het bestreden besluit verrichte onderzoek laat dit ook zien. Bij onderzoek van de sociale recherche van de gemeente Heerlen verricht in de periode 11 april 2018 tot en met 8 mei 2018 bij de woning op het brp-adres in Heerlen is appellant niet waargenomen. Op 9 mei 2018 hebben een sociaal rechercheur en een consulent van de gemeente Heerlen een huisbezoek afgelegd aan de woning op het brp-adres in Heerlen. De op het brp-adres woonachtige tante heeft verklaard dat appellant persoonlijke spullen nimmer achterlaat, maar steeds meeneemt. Bij het huisbezoek hebben de sociaal rechercheur en de consulent in overeenstemming met deze verklaring geen kledingstukken, schoenen, toiletartikelen, administratie of andere persoonlijke eigendommen van appellant aangetroffen.
De in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen informatie waaruit valt af te leiden dat appellant in de periode in geding daadwerkelijk in Heerlen woonde. Deze stukken bieden derhalve geen aanknopingspunten voor een ander oordeel wat betreft zijn feitelijke woonplaats.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk