Home

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038, 19/1675 PW

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038, 19/1675 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 november 2021
Datum publicatie
14 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3038
Zaaknummer
19/1675 PW

Inhoudsindicatie

Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is, anders dan kan worden afgeleid uit eerdere rechtspraak, uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 30 november 2021

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2019, 18/1846 (aangevallen uitspraak 1), en van 19 november 2019, 19/679 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. van Driel hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 juni 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van Driel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers en mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 1 september 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Appellant stond tot en met 31 mei 2017 ingeschreven op adres A te [woonplaats] . Op dat adres huurde hij een woning. Sinds 1 juni 2017 staat appellant ingeschreven op adres B te [woonplaats] . Op dit adres huurt X een woning. X heeft met appellant op 9 mei 2017 een huurovereenkomst gesloten. Volgens deze huurovereenkomst huurt appellant met ingang van 1 augustus 2017 een kamer op adres B.

1.3.

Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, de bij appellant opgevraagde en van hem ontvangen bankafschriften over de periode van 3 februari 2017 tot en met 31 januari 2018 bestudeerd, op 27 februari 2018 een huisbezoek afgelegd op adres B en op 7 maart 2018 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2018 (rapport). Voor zover van belang komt daaruit het volgende naar voren.

1.3.1.

Op 29 juli 2016 heeft appellant contact opgenomen met een medewerker van de gemeente Eindhoven met de vraag of hij voor een paar maanden zijn zieke moeder mag verzorgen. In het rapport staat hierover het volgende: “Dat zou vanaf ongeveer september zijn. De moeder woont in [woonplaats moeder] en heeft kanker. Zij wordt daarvoor behandeld en heeft zorg nodig.” De medewerker heeft appellant medegedeeld dat hij op 22 augustus 2016 daarover contact moet opnemen met medewerker Z, dat hij vier weken buiten [woonplaats] kan verblijven en dat hij in principe bij verblijf buiten de gemeente [woonplaats] in de nieuwe gemeente een uitkering moet aanvragen. Appellant heeft geen contact meer opgenomen. De moeder van appellant is op [datum overlijden] 2017 overleden.

1.3.2.

Op de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 3 februari 2017 tot en met 31 januari 2018 zag de sociaal rechercheur onder meer dat er vanaf mei 2017 geen huurbetalingen waren gedaan en dat het merendeel, te weten 90%,van de geldopnames in de omgeving van [plaats] was gedaan.

1.3.3.

Op 9 februari 2018 heeft appellant zich telefonisch afgemeld voor een gesprek met een medewerker van de gemeente. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij regelmatig in de woning van zijn overleden moeder verblijft om alles te regelen voor de verkoop van de woning en dat hij ook regelmatig op zijn kamer in [woonplaats] verblijft.

1.3.4.

De sociaal rechercheur heeft op 27 februari 2018 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op adres B. Appellant was niet aanwezig. X heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat appellant bij haar een kamer huurt, maar nog geen huur heeft betaald. Hij zou daar komen wonen, maar omdat het slecht met zijn moeder ging, is hij naar zijn moeder gegaan. Appellant heeft nooit bij X gewoond. Sinds het overlijden van zijn moeder is appellant drie keer op adres B geweest. Als hij komt, blijft hij een nachtje. Enkele weken voorafgaand aan het huisbezoek heeft appellant, zo verklaarde X, in verband met het koude weer, kledingstukken van hemzelf meegenomen naar de woning van zijn overleden moeder. X neemt de post van appellant in ontvangst en opent deze.

1.3.5.

Op 7 maart 2018 heeft appellant een verklaring afgelegd bij de sociaal rechercheur en een medewerker van de gemeente. Die verklaring houdt onder meer het volgende in. Vanaf januari 2017 is hij zijn moeder dagelijks gaan verzorgen. Tijdens het laatste half jaar voorafgaand aan haar overlijden pendelde hij op en neer tussen [woonplaats] en [plaats] , waar hij is opgegroeid. Hij heeft zich niet bij zijn moeder ingeschreven omdat dat niet bij hem opkwam en hij ook altijd terug naar [woonplaats] wilde. Na het overlijden van zijn moeder moest hij de grote tuin bij haar woning bijhouden. Zodra de woning van zijn moeder is overgedragen, wil appellant zijn intrek weer nemen bij X. Hij heeft ongeveer twee keer per week een gesprekje met de huisarts in [plaats] vanwege zijn vele klachten. Appellant hoopt over een maand weer terug te komen in [woonplaats] . Hij heeft bij het gesprek een brief overgelegd van X van 11 oktober 2017, waarin staat dat appellant de huur voor vier maanden contant heeft vooruitbetaald en dat de huur contant per maand wordt betaald. Bij het gesprek heeft appellant ook een door de huisarts te [plaats] afgegeven medicatielijst van 5 maart 2018 overgelegd. Daarop is vermeld welke medicijnen appellant wanneer heeft ontvangen.

1.4.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 8 maart 2018 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2017 in te trekken op de grond dat appellant geen juiste informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt.

1.5.

Bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2018 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag daarvan. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder dit aan het college te melden, vanaf 1 januari 2017 niet langer zijn woonplaats in de gemeente [woonplaats] maar in [plaats] heeft, zodat hij vanaf die datum geen recht op bijstand van het college heeft. Het college baseert dit op de bevindingen van het huisbezoek op 27 februari 2018, de tijdens dat bezoek afgelegde verklaring van X, de door appellant op 7 maart 2018 afgelegde verklaring, de pintransacties in en rond [plaats] , zoals te zien op de bankafschriften, en de gesprekken die appellant ongeveer tweemaal per week had met een huisarts in [plaats] en de medicatielijst van deze huisarts.

1.6.

Ter beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellant over de periode vóór 1 januari 2017 verleende bijstand heeft het college appellant bij brief van 18 april 2018 verzocht om bankafschriften van al zijn betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 over te leggen. Uit de overgelegde bankafschriften kwam naar voren dat appellant in deze periode op zijn bankrekening regelmatig gelden van derden heeft ontvangen.

1.7.

Bij besluit van 8 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 herzien. Ook heeft het college, mede gelet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2017, de ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2018 tot een bedrag van € 24.733,61 van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de herziening, heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant moeten worden aangemerkt als middelen die bij de bijstandverlening in aanmerking moeten worden genomen. Het college heeft de bijstand herzien over de maanden waarin appellant bijschrijvingen en stortingen heeft ontvangen. Omdat appellant in de maanden januari 2014, februari 2014, april 2014, mei 2015 en juli 2016 geen contante stortingen of bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen, heeft het college de bijstand over die maanden niet herzien en teruggevorderd. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking vanaf 1 januari 2017 (19/1675 PW)

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 8 maart 2018.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Dit is vaste rechtspraak.1 Onder woonstede wordt een woning verstaan.2 De woonstede van een betrokkene is dan daar waar zijn hoofdverblijf is. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is dan ook, anders dan kan worden afgeleid uit eerdere rechtspraak3, uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats meer had in de gemeente [woonplaats] .

4.5.

Deze beroepsgrond slaagt voor zover het gaat om de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017 (periode 1). Het college heeft namelijk geen enkel onderzoek gedaan naar de woonsituatie op adres A in die periode, terwijl appellant toen wel op dat adres stond ingeschreven. Het staat vast dat appellant voor de verzorging van zijn moeder veelvuldig in [plaats] was, in en nabij [plaats] pintransacties heeft verricht, de huisarts in [plaats] heeft bezocht en van deze huisarts een medicatielijst heeft ontvangen. Maar in dit geval is dat op zichzelf, zonder gegevens over de woonsituatie op adres A, onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat appellant in periode 1 het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet meer in [woonplaats] op adres A had. Hier komt bij dat appellant in deze periode ook in [woonplaats] pintransacties heeft verricht en daar stond ingeschreven bij zijn huisarts. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat appellant zijn woonstede in periode 1 heeft prijsgegeven en daarmee ook niet dat hij zijn woonplaats heeft verplaatst. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.6.

Voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 8 maart 2018 (periode 2) komt de Raad tot een ander oordeel. Daarbij is het volgende van betekenis.

4.6.1.

Vaststaat dat appellant met ingang van 1 juni 2017 de huur van zijn woonruimte aan adres A heeft opgezegd en wilde gaan wonen op adres B. Hieruit blijkt de wil van appellant om zijn woonstede op adres A per die datum prijs te geven.

4.6.2.

Uit de bevindingen van het onder 1.3.4 genoemde huisbezoek en de tijdens dat bezoek door X afgelegde verklaring is af te leiden dat appellant weliswaar de intentie had om op adres B te gaan wonen maar dit adres feitelijk slechts als postadres heeft gebruikt.

4.6.3.

Appellant had zijn woonstede – lees: hoofdverblijf – in periode 2 dus noch op adres A, noch op adres B. Zijn woonplaats is dan, zoals in artikel 1:10, eerste lid, van het BW is bepaald, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkelijke verblijfplaats van appellant in periode 2 [plaats] was. Hij verbleef namelijk in het huis van zijn moeder in die gemeente. Daarmee is gegeven dat appellant in periode 2 zijn woonplaats naar [plaats] heeft verplaatst. Dat hij hier alleen verbleef voor de verzorging van zijn moeder en haar tuin betekent in dit geval ‒ alleen al gelet op de duur van zijn verblijf in [plaats] ‒ niet dat dit niet zijn woonplaats is geworden. Door niet aan het college te melden dat hij buiten [woonplaats] verbleef, heeft appellant in periode 2 de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellant over periode 2 in te trekken. De in 4.5 weergegeven beroepsgrond slaagt dus niet voor zover het deze periode betreft.

Conclusie uitspraak 1

4.7.

Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het periode 1 betreft. Daarom zal aangevallen uitspraak 1 worden vernietigd. Omdat aan het besluit van 8 maart 2018 in zoverre hetzelfde gebrek kleeft en dit gebrek wegens het tijdsverloop niet meer kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen voor zover het periode 1 betreft.

Herziening en terugvordering (19/5389 PW)

Herziening 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016

4.8.

Het college heeft bij de herziening en de terugvordering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 de maanden januari 2014, februari 2014, april 2014, mei 2015 en juli 2016 buiten beschouwing gelaten. Wat appellant heeft aangevoerd over de maanden januari 2014 en februari 2014 hoeft daarom niet te worden besproken.

4.9.

Niet in geschil is dat in de overige maanden – met uitzondering van de maanden januari en februari 2016 – door derden, waaronder de moeder van appellant, overschrijvingen zijn gedaan naar de bankrekening van appellant. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de bijschrijvingen niet heeft gemeld.

4.10.

Bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.4

4.11.

Appellant heeft aangevoerd dat de gelden die zijn moeder naar zijn bankrekening heeft overgemaakt mede waren bedoeld om daarmee boodschappen voor zijn moeder te doen. Een deel van de bijschrijvingen kan daarom niet als inkomsten worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat appellant niet met enig gegeven heeft onderbouwd dat en, zo ja, welk deel van de van zijn moeder ontvangen bedragen was bestemd voor en uitgegeven aan boodschappen voor zijn moeder. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over de bijgeschreven bedragen heeft kunnen beschikken.

4.12.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijschrijving van zijn kennis C van € 175,- op 24 oktober 2016 een lening is die hij op 16 november 2016 heeft terugbetaald en dat dit bedrag daarom niet als een middel kan worden aangemerkt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om een geldlening gaat, is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.

4.13.

Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de bijschrijvingen van € 1.500,- op 14 januari 2016 en € 750,- op 17 februari 2016 afkomstig zijn van zijn eigen spaarrekening en daarom buiten beschouwing moeten blijven. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een uitdraai van de spaarrekening overgelegd waaruit dit blijkt. Naar aanleiding van deze uitdraai heeft het college zich op het nadere standpunt gesteld dat, zo begrijpt de Raad, de genoemde bedragen ten onrechte zijn betrokken bij de herziening over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en dat een bedrag van in totaal € 2.242,17 ten onrechte is aangemerkt als inkomen en ten onrechte is teruggevorderd.

4.14.

Uit 4.13 volgt dat een feitelijke grondslag ontbreekt voor herziening van bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 voor zover daarbij rekening is gehouden met de in 4.13 genoemde bedragen.

Terugvordering 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2018

4.15.

Uit 4.7 volgt dat er geen grondslag is voor terugvordering van de over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017 gemaakte kosten van bijstand. Uit 4.14 volgt dat ook voor een deel van de terugvordering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 geen grondslag bestaat.

Conclusie uitspraak 2

4.16.

Gelet op 4.15 moet aangevallen uitspraak 2 worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover bij de herziening over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 ook de in 4.13 genoemde bedragen als middelen zijn aangemerkt. Omdat de terugvordering als ondeelbaar wordt beschouwd, moet bestreden besluit 2 ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 8 juni 2018 te herroepen voor zover bij de herziening de onder 4.13 genoemde bijschrijvingen als middelen zijn aangemerkt.

4.17.

Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2018 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.244,- in hoger beroep (twee punten voor het indienen van hoger beroepschriften en een punt voor het bijwonen van de zitting, € 748,- per punt) en op € 1.496,- in beroep (een punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 en een punt voor het bijwonen van de zitting in die zaak), in totaal € 3.740,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

in zaak 19/1675 PW:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 1 maart 2019;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 mei 2018 voor zover het betreft de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017;

-

herroept het besluit van 8 maart 2018 voor zover het deze periode betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 mei 2018;

in zaak 19/5389 PW:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 19 november 2019;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 december 2018 voor zover bij de herziening de in 4.13 genoemde bijschrijvingen zijn betrokken en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel;

-

herroept het besluit van 8 juni 2018 voor zover bij de herziening de in 4.13 genoemde bijschrijvingen zijn betrokken en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 december 2018;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2018 voor zover dat ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;

in beide zaken:

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.740,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beide zaken in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. van Paridon en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2021.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) B. Beerens