Centrale Raad van Beroep, 02-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3046, 18/6181 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3046, 18/6181 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2021
- Datum publicatie
- 9 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3046
- Zaaknummer
- 18/6181 WIA
Inhoudsindicatie
Mate van arbeidsongeschiktheid juist vastgesteld en terecht WGA-uitkering toegekend. Voorschotten ten onrechte teruggevorderd. Het Uwv had zich moeten realiseren dat gelet op die datum de kans aanmerkelijk was dat de duur van de loongerelateerde uitkering inmiddels zou zijn verstreken en appellante in ieder geval niet meer voor een WIA-uitkering met een hoogte in dezelfde orde van grootte als het voorschot in aanmerking zou komen terwijl de kans dat appellante voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen onwaarschijnlijk zou zijn. Hier komt nog bij dat het Uwv buiten toedoen van appellante niet voortvarend op haar aanvraag heeft beslist en pas in januari 2017 de toekenningsbesluiten heeft genomen, waardoor het terug te vorderen bedrag (nog) hoger is geworden en deels is gebruteerd. Voor appellante bestond geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat zij uiteindelijk niet in aanmerking zou komen voor een definitieve uitkering ter hoogte van een bedrag in dezelfde orde van grootte als het aan haar verstrekte voorschot en er was voor appellante, gelet op de opstelling van het Uwv ook geen aanleiding om het voorschot of de hoogte daarvan aan te vechten. Appellante is door dit alles ernstig benadeeld. Proceskostenvergoeding. Dat appellante het door haarzelf opgestelde bezwaarschrift heeft laten lezen door een advocaat is onvoldoende om in aanmerking komen voor een vergoeding op grond van het Bpb.
Uitspraak
18 6181 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 oktober 2018, 17/4026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.J.C. Bueters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bueters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
OVERWEGINGEN
Appellante is in 2010 wegens whiplashklachten na een auto-ongeval uitgevallen voor haar werkzaamheden als eindredacteur die zij voor 35,86 uur per week verrichtte. Bij besluit van 13 december 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 18 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij op deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving met ingang van 19 september 2014 ziek gemeld in verband met een toename van haar whiplashklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en deze na de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) voortgezet. Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat deze uitkring tot 16 september 2016 is betaald.
Op 25 juni 2016 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag is appellante op 26 september 2016 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 28 september 2016 vermeld dat appellante van 26 september 2014 tot en met 16 januari 2015 een revalidatietraject heeft gevolgd. Omdat deze behandeling plaatsvond voor klachten die samenhingen met de aandoening waarvoor appellante voor het recht op WIA-uitkering in 2013 is beoordeeld zijn er toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldig is vanaf 26 september 2014 en een FML die geldig is vanaf datum spreekuur, 26 september 2016.
Vervolgens is onderzoek gedaan door een arbeidsdeskundige van het Uwv. Omdat deze het onderzoek nog niet had afgerond en omdat het Uwv meer tijd nodig had om een besluit op de aanvraag te nemen, heeft deze arbeidskundige verzocht appellante een voorschot te verstrekken. Bij besluit van 26 oktober 2016 is dat gebeurd en is appellante vanaf 16 september 2016 een voorschot op de WIA-uitkering toegekend van € 2.664,16 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 10 november 2016 berekend dat appellante per 26 september 2014 en 16 september 2016 41,13% arbeidsongeschikt is.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 januari 2017 aan appellante met ingang van 26 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 41,13%. In het besluit is bepaald dat de loongerelateerde uitkering tot en met 8 maart 2016 loopt, de eerste twee maanden per dag € 77,78 bruto, exclusief vakantiegeld, bedraagt en daarna minder. Voor de berekening verwijst het besluit naar de toelichting daarbij. Uit deze toelichting blijkt dat op het aan de uitkering ten grondslag liggende WIA-maanloon de door appellante ontvangen ZW-uitkering van € 4.200,58 per maand in mindering is gebracht. Het Uwv heeft bij een apart besluit van 2 januari 2017 bepaald dat de WGA-vervolguitkering met ingang van 16 september 2016 € 430,42 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, bedraagt. Ter zitting is toegelicht dat de loongerelateerde uitkering feitelijk is doorbetaald tot 28 september 2016.
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 16 september 2016 tot en met 31 januari 2017 een bedrag van € 4.637,56 bruto te veel aan WIA-voorschotten heeft ontvangen en is dit bedrag van appellante teruggevorderd. Op 16 januari 2017 heeft het Uwv een invorderingsbesluit genomen.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2, 12 en 16 januari 2017. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante op de hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport met als datering 17 en 31 mei 2017 geen medische reden gezien voor verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsarts waren aangenomen. Als datum van toename van arbeidsongeschiktheid is 26 september 2014 aangenomen omdat appellante op deze datum de revalidatiebehandeling is gestart. Met ingang van die datum is in verband met deze behandeling een arbeidsduurbeperking aangenomen. Op 26 september 2016 was die beperking niet meer aan de orde. Daarbij geeft het dagverhaal onvoldoende aanleiding voor het aannemen van een (aanvullende) arbeidsduurbeperking op energetische gronden.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat de arbeidsdeskundige voor beide beoordelingsdata was uitgegaan van de FML die geldig is vanaf september 2016 en heeft in twee afzonderlijke rapporten van 7 juni 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 26 september 2014 en met ingang van 26 september 2016 berekend. Met ingang van 26 september 2014 is appellante 79,54% arbeidsongeschikt. Met ingang van 28 september 2016 is de arbeidsongeschiktheid 45,12%.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2017 (bestreden besluit) appellante met ingang van 26 september 2014 voor 79,54% en met ingang van 28 september 2016 voor 45,12% arbeidsongeschikt geacht en het bezwaar in zoverre gegrond verklaard. Door deze aanpassing wordt het wegens te veel betaalde voorschotten terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 3.449,19. Het Uwv heeft geen reden gezien om wegens de late besluitvorming af te zien van de terugvordering en heeft daarbij overwogen dat appellante ervoor had kunnen kiezen om van een voorschot af te zien. Volgens het Uwv ligt een deel van de verantwoordelijkheid bij appellante omdat zij zich eerder ziek had gemeld in plaats van toegenomen arbeidsongeschikt en omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van de ZW-uitkering. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 495,- voor het bijwonen van de hoorzitting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 26 september 2014 voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan appellante op 18 januari 2013 de wachttijd had vervuld. Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA heeft zij daarom per 26 september 2014 recht op een WIA-uitkering. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij is benadeeld doordat het Uwv dit met terugwerkende kracht heeft vastgesteld. Wat betreft de medische grondslag van het besteden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellante op de data 26 september 2014 en 28 september 2016 overtuigend is gemotiveerd door de verzekeringsartsen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de arbeidsduurbeperking op 26 september 2014 was aangenomen in verband met het volgen van een behandeling en dat deze beperking op 26 september 2016 is vervallen omdat deze behandeling inmiddels was beëindigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Omdat het Uwv de WIA-uitkering met ingang van 16 september 2016 terecht heeft gewijzigd in een vervolguitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% heeft het Uwv aan appellante een te hoog bedrag aan voorschot betaald over de periode van 16 september 2016 tot en met 31 januari 2017. Het Uwv was verplicht om tot terugvordering over te gaan voor zover het voorschot onverschuldigd is betaald. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk kan afzien van terugvordering.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing is en dat de loongerelateerde WGA-uitkering pas met ingang van september 2016 moet worden toegekend. Verder heeft appellante betoogd dat zij meer en verdergaande beperkingen heeft dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellante heeft met name naar voren gebracht dat ook na afloop van het revalidatietraject een arbeidsduurbeperking moet worden aangenomen omdat zij energetisch beperkt is. Verder is volgens haar is ten onrechte geen beperking aangenomen in verband met haar visusklachten en is onvoldoende rekening gehouden met haar cognitieve klachten en lichamelijke klachten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunten onder meer verwezen naar een rapport van neuroloog dr. H.J.J.A. Bernsen van 25 november 2016. Appellante heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn.
Over de terugvordering heeft appellante gesteld dat het Uwv niet mag terugvorderen omdat het Uwv te laat was met de besluitvorming en in 2015 zelf intern overleg heeft gevoerd over de vraag of het een Amberbeoordeling of een einde-wachttijdbeoordeling was. Daarbij kan het Uwv niet van haar verwachten dat zij op een andere beslissing aanstuurt. Volgens appellante is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij heeft erop gewezen dat het inkomen van haar en haar partner ver beneden het sociaal minimum ligt en dat het Uwv haar Toeslagenwetuitkering had gestaakt en teruggevorderd. Zij heeft bij brief van 8 oktober 2021 de op die andere terugvordering betrekking hebbende correspondentie overgelegd en betoogd dat onbegrijpelijk is dat het Uwv wel ruimte heeft gezien om van die terugvordering af te zien, terwijl het Uwv in deze zaak het standpunt inneemt die ruimte niet te hebben. Voorts heeft appellante verwezen naar een Nieuwsbericht van het Uwv van 30 augustus 2021 over het stopzetten van de terugvordering van WIA-voorschotten.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de vergoeding van de kosten in bezwaar € 990,- had moeten zijn in plaats van € 495,- omdat een advocaat de bezwaargronden heeft gelezen en aangepast. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Volgens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA ontstaat bij niet gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op de eerste dag na afloop van de wachttijd alsnog recht op een WGA-uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt als deze voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd. Volgens het vijfde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Zoals ter zitting is vastgesteld, is niet meer in geschil of het Uwv terecht artikel 55 van de Wet WIA heeft toegepast. Verder is ter zitting vastgesteld dat de terugvordering alleen betrekking heeft op de te veel verstrekte voorschotten over de periode van 16 september 2016 tot 31 januari 2017. Daarom moet worden beoordeeld worden of het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering terecht vanaf 26 september 2014 aan appellante heeft toegekend en of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 26 september 2014 79,54% en vanaf 16 september 2016 45,12% arbeidsongeschikt is. Daarnaast moet worden beoordeeld of de terugvordering van de voorschotten in stand kan blijven.
Ten aanzien van de toekenning van de WIA-uitkering
Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld op de beoordelingsdata. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op beide beoordelingsdata overtuigend hebben gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat na het aflopen van het revalidatietraject geen reden meer was voor een aanvullende arbeidsduurbeperking. Er wordt geen reden gezien om hieraan te twijfelen.
De arbeidskundige gronden die appellante heeft aangevoerd komen er met name op neer dat de functies niet geschikt zijn omdat appellante het niet eens is met de in de FML aangenomen beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de formulieren Resultaat functiebeoordeling voor beide beoordelingsdata inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante geschikt zijn.
Over de toekenning van de WIA-uitkering met ingang van 26 september 2014 wordt overwogen dat de beoordeling en toekenning per deze datum in overeenstemming zijn met de wet- en regelgeving. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat een toekenning per deze datum – de datum met ingang waarvan zij een revalidatietraject is gaan volgen en daardoor minder beschikbaar was – strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het rechtszekerheidsbeginsel.
Dit betekent dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van de data 26 september 2014 en 16 september 2016 juist heeft vastgesteld en ook terecht de loongerelateerde uitkering heeft toegekend met ingang van 26 september 2014.
Ten aanzien van de terugvordering
Artikel 77, eerste lid, van de WIA verplicht het Uwv terug te vorderen wat te veel aan voorschotten is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het vijfde lid beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn. Appellante heeft betoogd dat het Uwv van die bevoegdheid hier gebruik had moeten maken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen als hiervoor bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Uit de beschikbare gegevens is onvoldoende gebleken dat de terugvordering van de te veel betaalde WIA-voorschotten voor appellante onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft gehad.
Met wat in 4.7 is overwogen staat echter nog niet vast dat de terugvordering van de te veel aan appellante betaalde voorschotten stand kan houden. Appellante heeft uitdrukkelijk gewezen op de omstandigheden waaronder het Uwv is overgegaan tot het verstrekken van de voorschotten en wat daaraan is voorafgegaan en heeft gesteld dat het Uwv, gelet op die omstandigheden, niet over kan gaan tot terugvordering daarvan. Hierover wordt het volgende overwogen. Bij voorschotverlening moet uitgangspunt zijn dat een bestuursorgaan de relevante omstandigheden in aanmerking neemt en dat de verlening op een zorgvuldige wijze plaatsvindt. Het Uwv heeft dit in deze zaak onvoldoende gedaan. Appellante heeft destijds als reden voor haar ziekmelding per 19 september 2019 vermeld dat sprake was van een verergering van haar whiplashklachten. In verband met het langdurige beloop van haar klachten is zij door haar huisarts verwezen naar Zintens (Groot Klimmendaal), waar zij op 26 september 2014 is gestart met een intensief revalidatietraject. Het Uwv was hiervan op de hoogte (zie de rapporten van primaire artsen in het kader van de ZW van 23 december 2014, 11 februari 2015, 21 april 2015, 25 mei 2015 en 15 juli 2015). Desondanks heeft het Uwv niet onderkend dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Die vraag naar de toepassing van artikel 55, van de Wet WIA zou in ieder geval aan de orde hebben moeten komen ten tijde van de EZWb, op 30 september 2015. Dit is echter eerst onderkend door een verzekeringsarts, die op 28 september 2016 heeft gerapporteerd. Appellante is een maand na het spreekuur van de verzekeringsarts, op 26 oktober 2016, op gesprek bij de arbeidsdeskundige geweest. Zij had toen al een maand geen inkomsten meer, omdat haar ZW-uitkering inmiddels was beëindigd. Na tussenkomst van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv appellante bij besluit van 26 oktober 2016 met ingang van 16 september 2016, in aansluiting op de inmiddels beëindigde ZW-uitkering, alsnog een WIA-voorschot toegekend. Op dat moment moest voor het Uwv, gelet op het rapport van de verzekeringsarts van 26 oktober 2016, duidelijk zijn dat per 26 september 2014 sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Daarbij had het Uwv zich moeten realiseren dat gelet op die datum de kans aanmerkelijk was dat de duur van de loongerelateerde uitkering inmiddels zou zijn verstreken en appellante in ieder geval niet meer voor een WIA-uitkering met een hoogte in dezelfde orde van grootte als het voorschot in aanmerking zou komen terwijl de kans dat appellante voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen onwaarschijnlijk zou zijn. Hier komt nog bij dat het Uwv buiten toedoen van appellante niet voortvarend op haar aanvraag heeft beslist en pas in januari 2017 de toekenningsbesluiten heeft genomen, waardoor het terug te vorderen bedrag (nog) hoger is geworden en deels is gebruteerd. Voor appellante bestond geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat zij uiteindelijk niet in aanmerking zou komen voor een definitieve uitkering ter hoogte van een bedrag in dezelfde orde van grootte als het aan haar verstrekte voorschot en er was voor appellante, gelet op de opstelling van het Uwv ook geen aanleiding om het voorschot of de hoogte daarvan aan te vechten. Appellante is door dit alles ernstig benadeeld. Onder deze omstandigheden kan het Uwv niet overgaan tot het terugvorderen van de voorschotten.
Ten aanzien van de kosten in bezwaar
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 of een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (onder meer) uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting door de professionele gemachtigde vergoed. Niet eerder dan de hoorzitting is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat appellante het door haarzelf opgestelde bezwaarschrift heeft laten lezen door een advocaat is onvoldoende om in aanmerking komen voor een vergoeding op grond van het Bpb. Zij heeft zelf het bezwaarschrift en het aanvullend bezwaarschrift ingediend. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om ook een bedrag voor het indienen van het bezwaarschrift toe te kennen.
Conclusie
Wat is overwogen bij 4.8 betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het ziet op de terugvordering van de WIA-voorschotten. De primaire besluiten van 12 januari 2017 en 16 januari 2017 zullen worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.874,74 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting en € 4,74 reiskosten) en € 1.524,14 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en € 28,14 reiskosten), in totaal € 3.398,88.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juli 2017 voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering;
- herroept het besluit van 12 januari 2017 en het besluit van 16 januari 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.398,88;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide