Centrale Raad van Beroep, 02-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3047, 19/822 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3047, 19/822 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2021
- Datum publicatie
- 9 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3047
- Zaaknummer
- 19/822 WIA
Inhoudsindicatie
Loonsanctie. Eerste en tweede spoor. Zelfstandige organisatie. Rechtbank.
Uitspraak
Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 januari 2019, 18/1429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het Gerechtsbestuur van de rechtbank [vestigingsplaats] , te [vestigingsplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Deerenberg-Schurer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Voor appellant is verschenen mr. Deerenberg-Schurer. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Belanghebbende is eveneens verschenen.
OVERWEGINGEN
Belanghebbende (hierna: werknemer) is als gerechtsambtenaar (senior administratief medewerker) voor 32 uur per week aangesteld binnen de rechtbank [vestigingsplaats] . Op 3 september 2015 is werknemer ziek gemeld voor dit werk. Op 2 juni 2017 heeft werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft het Uwv de reintegratie-inspanningen van appellant onderzocht. In dat kader heeft een arbeidsdeskundige op 30 juni 2017 gerapporteerd. Uit het re-integratieverslag blijkt dat werknemer vanaf 16 januari 2016 in het kader van de re-integratiewerkzaamheden binnen de rechtbank [vestigingsplaats] is gaan verrichten, maar dit niet heeft geleid tot duurzame plaatsing in passend werk. Werknemer is sinds 30 mei 2017 gedetacheerd bij de [Universiteit] ( [Universiteit] ) waar hij voor 32 uur per week werkt. Deze detachering zal duren tot 1 oktober 2017. Er is vooralsnog geen duurzame plaatsing in arbeid gerealiseerd.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2017 het tijdvak waarin werknemer jegens appellant recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 30 augustus 2018. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de reintegratieinspanningen van appellant onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2017 heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in het kader van het eerste spoor slechts hoefde te onderzoeken of de werknemer binnen de rechtbank [vestigingsplaats] kon terugkeren in eigen (aangepast) werk of in andere passende functies. Volgens de rechtbank heeft de wetgever met de laatste wijziging van artikel 40b, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) als gevolg van de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 nadrukkelijk bepaald dat het bevoegd gezag, in het onderhavige geval appellant, in het kader van het eerste spoor onderzoek dient te verrichten binnen de sector Rijk. De praktische complicaties die een dergelijk breed eerste spoor met zich brengt voor zover buiten het eigen gezagsbereik mogelijkheden moeten worden onderzocht, zijn aldus door de wetgever aanvaard en kunnen daarom niet met succes door appellant worden aangevoerd om een smaller eerste spoor te bepleiten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet is tekortgeschoten in zijn
re-integratieverplichtingen. Tussen appellant en het Uwv bestaat een verschil van inzicht als het gaat om de vraag waar de grens tussen het eerste en tweede spoor in het kader van
re-integratie zich bevindt. Appellant stelt dat het gerechtsbestuur van de rechtbank [vestigingsplaats] het bevoegd gezag is en dat daaruit volgt dat de organisatie van de rechtbank [vestigingsplaats] als eerste spoor moet worden beschouwd en als tweede spoor alle re-integratieactiviteiten daarbuiten. Appellant meent dat uit artikel 40b van het ARAR, zoals dat ten tijde in geding gold, geen concreet onderscheid ten aanzien van het eerste en tweede spoor in het kader van de re-integratieverplichtingen kan worden afgeleid. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt, nu bij vergelijkbare WIA-aanvragen van gerechtsambtenaren een dergelijke vergaande re-integratieverplichting in het eerste spoor door het Uwv niet aan het gerechtsbestuur is tegengeworpen. Appellant heeft dit onderbouwd met stukken waaruit dit volgens hem blijkt.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in het geval van appellant het Ministerie van Justitie en Veiligheid als eerste spoor aangemerkt. Het Uwv onderschrijft echter het oordeel van de rechtbank dat dit gelet op artikel 40b van het ARAR in feite de sector Rijk zou moeten zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re‑integratie‑ inspanningen niet in structurele arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het oorspronkelijke loon had hervat en dat daarmee geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Partijen houdt verdeeld de vraag of appellant, door zijn re-integratie-inspanningen gedurende het eerste ziektejaar te beperken tot de organisatie van zijn eigen rechtbank, zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad stelt voorop dat voor de beantwoording van deze vraag - anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet artikel 40b van het ARAR, zoals dat ten tijde in geding gold, bepalend is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570) vormen de Beleidsregels als uitwerking en invulling van de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA het beoordelingskader voor de vraag of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Dit uitgangspunt geldt ook voor zaken als de onderhavige, waarin de overheid werkgever is. Daarnaast is van belang de Werkwijzer Poortwachter waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
In de Beleidsregels is vermeld dat de organisatie van het bedrijf en de feitelijke mogelijkheden tot aanpassing van productie- en werkmethoden mede bepalen wat binnen de gegeven omstandigheden redelijk is. In de Werkwijzer Poortwachter (versie 24 maart 2017) is over de vraag of re-integratie-activiteiten van een werkgever worden aangemerkt als eerste spoor dan wel tweede spoor vermeld:
“Bij het begeleiden van de werknemer bij de verwerving van geschikt werk wordt ook gekeken naar andere, met de eigen onderneming verbonden organisaties, bijvoorbeeld in een holdingstructuur. In dat geval wordt de beoordeling of er sprake is van een eerste- of een tweede spoor re-integratietraject bepaald door de mate waarin beide ondernemingen als afzonderlijke organisaties herkenbaar zijn. Ongeacht een wellicht administratieve onafhankelijkheid zal een dergelijk re-integratietraject eerder als een re-integratie in Spoor 1 moeten worden aangemerkt naarmate de ondernemingen zich meer als één organisatie presenteren of gedragen en/of naar mate zij meer gebruikmaken van gemeenschappelijke diensten (zoals een gezamenlijke personeelsdienst).”
Op grond van artikel 25 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), nader uitgewerkt in artikel 1 van het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak, zoals die artikelen ten tijde in geding luidden, was appellant het bevoegd gezag voor de bij de rechtbank [vestigingsplaats] aangestelde gerechtsambtenaren. Gelet op genoemde bepalingen was de bevoegdheid van appellant tot het aanstellen of herplaatsen van gerechtsambtenaren, het aanpassen van hun functies of het creëren van nieuwe functies beperkt tot het eigen gerecht. Een gerecht functioneert binnen de organisatie van de Rechtspraak in overwegende mate als zelfstandig organisatieonderdeel: elk gerecht heeft een eigen begroting met bijbehorend jaarplan, beschikt over een eigen afdeling personeelszaken en voert een eigen vacature- en aannamebeleid. Ook naar buiten toe zijn gerechten als zelfstandige onderdelen binnen de Rechtspraak herkenbaar. Gerechten, en ook de Rechtspraak als geheel, maken organiek voorts geen onderdeel uit van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook al wordt de salarisbetaling van de medewerkers van de gerechten door het Ministerie verzorgd. Het vorenstaande in aanmerking genomen, en mede gelet op het feit dat appellant voor de re-integratie van gerechtsambtenaren buiten de eigen rechtbank geheel afhankelijk is van de medewerking van derden, moet de rechtbank [vestigingsplaats] voor de toepassing van de Beleidsregels worden aangemerkt als een zelfstandige organisatie. Appellant kan daarom gevolgd worden in zijn standpunt dat de
re-integratie-inspanningen binnen de eigen rechtbank als activiteiten in het eerste spoor zijn aan te merken en de re-integratie-inspanningen daarbuiten als activiteiten in het tweede spoor. Gelet hierop kan hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd over het vertrouwensbeginsel verder onbesproken blijven.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het Uwv appellant terecht heeft verweten dat hij zijn re-integratie-inspanningen bij werknemer in het eerste ziektejaar heeft beperkt tot de eigen rechtbank. Al op 3 november 2015 concludeerde Margolin in een arbeidskundig onderzoek dat de eigen functie van werknemer niet geschikt was en ook niet geschikt te maken was en dat er – mede in verband met het vervallen van veel administratieve functies door de aankomende KEI-reorganisatie – voor werknemer binnen de rechtbank [vestigingsplaats] geen potentiële passende arbeidsmogelijkheden aanwezig waren waardoor een traject externe herplaatsing aangewezen was. Van appellant mocht in redelijkheid worden verlangd dat hij bij werknemer vanaf november 2015 had ingezet op re-integratie-activiteiten in het tweede spoor. Volgens de Werkwijzer Poortwachter moet een tweede spoor immers worden ingezet zodra er geen zicht (meer) bestaat op een structurele hervatting binnen de eigen organisatie. Appellant heeft – zonder dat daarvoor een deugdelijke grond aanwezig was – volstaan met tewerkstelling van werknemer in een tweetal functies bij de eigen rechtbank, waarvan bij voorbaat vaststond dat die tijdelijk waren en niet tot een structurele herplaatsing van werknemer zouden leiden. Eerst in december 2016 is door appellant een aanvang gemaakt met het tweede spoor, waarna werknemer uiteindelijk per 31 mei 2017 is gedetacheerd bij de EUR, echter zonder dat dit tot een structurele hervatting van werknemer heeft geleid.
Gelet op 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en
M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria