Home

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3058, 21/1240 TOZO

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3058, 21/1240 TOZO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 december 2021
Datum publicatie
14 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3058
Zaaknummer
21/1240 TOZO

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvragen voor de kosten van bedrijfskapitaal op grond van de Tozo. Liquiditeitsprobleem niet aannemelijk gemaakt. Een liquiditeitsprobleem betekent dat de zelfstandige (tijdelijk) over onvoldoende direct beschikbare geldmiddelen beschikt om aan de aan het bedrijf of zelfstandig beroep verbonden financiële verplichtingen te kunnen voldoen. Om in aanmerking te komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal moet de zelfstandige hebben verklaard en aannemelijk gemaakt dat hij een liquiditeitsprobleem heeft. Appellant heeft met de door hem gegeven verklaringen en overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de coronacrisis onvoldoende geldmiddelen heeft om aan de financiële verplichtingen verbonden aan zijn bedrijf te kunnen voldoen, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tozo.

Uitspraak

21/1240 Tozo, 21/1241 Tozo, 21/1242 Tozo, 21/1243 Tozo, 21/1244 Tozo.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer


Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 april 2021, 20/1388, 20/1390, 20/1524, 20/1831 en 20/2055 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal (college)

Datum uitspraak: 7 december 2021

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en appellant nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021. Appellant heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sijbrandij , die eveneens door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant exploiteert sinds 1 augustus 2014 een eenmanszaak genaamd [naam eenmanszaak] (bedrijf). Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Dit besluit staat in rechte vast.

1.2. Op 6 april 2020 heeft appellant algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) aangevraagd bij de Regionale Organisatie Zelfstandigen (ROZ) die het Bbz 2004 en de Tozo voor het college uitvoert. Bij besluit van 21 april 2020 heeft het college appellant van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 algemene bijstand ingevolge de Tozo toegekend naar de norm voor een alleenstaande.

1.3. Bij de onder 1.2 vermelde aanvraag heeft appellant tevens verzocht om bijstand ingevolge de Tozo voor de kosten van bedrijfskapitaal. Bij besluit van 23 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een liquiditeitsprobleem als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tozo.

1.4. Op 24 april 2020 heeft appellant wederom bijstand voor de kosten van bedrijfskapitaal ingevolge de Tozo aangevraagd. Bij besluit van 7 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college eveneens ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van liquiditeitsproblemen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tozo.

1.5. Appellant heeft op 6 juli 2020 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 8 mei 2020 dat gericht is tegen de besluiten van

23 april 2020 en 7 mei 2020.

1.6. Appellant heeft op 15 mei 2020 en 2 juni 2020 opnieuw aanvragen op grond van de Tozo ingediend voor bijstand voor de kosten van bedrijfskapitaal. Bij besluit van 5 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2020 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 10, eerste lid, van de Tozo.

1.7. Bij brief van 13 juni 2020 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 24 april 2020 voor algemene bijstand ingevolge de Tozo. Bij besluit van 24 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2020 (bestreden besluit 4), heeft het college het verzoek van appellant tot het vaststellen van een dwangsom afgewezen.

1.8. Op 1 oktober 2020 heeft appellant wederom bijstand voor de kosten van bedrijfskapitaal ingevolge de Tozo aangevraagd. Bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit 5) heeft het college deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 10, eerste lid, van de Tozo.

1.9. Het college heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het onder 1.8 vermelde besluit van

5 oktober 2020.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in 1.5 genoemde beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2, 3 en 5 ongegrond heeft verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Besluitvorming

4.1. Appellant heeft aangevoerd dat de directeur van het ROZ niet bevoegd was om in mandaat op zijn aanvragen ingevolge de Tozo te beslissen. Hierover wordt het volgende overwogen.

4.2. De onder 1.3, 1.4, 1.6 en 1.8 genoemde besluiten van onderscheidenlijk 23 april 2020, 7 mei 2020, 5 juni 2020 en 5 oktober 2020 zijn namens het college genomen door de manager ROZ. Het college heeft niet aangetoond dat de manager ROZ ten tijde van belang bevoegd was om in mandaat dan wel onder mandaat op de aanvragen van appellant te beslissen. Dit betekent dat deze besluiten onbevoegd zijn genomen. De stelling van het college dat de directeur ROZ ingevolge het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Oldenzaal 2017 ten tijde van belang wel gemandateerd was om namens het college te beslissen op aanvragen op grond van het Bbz 2004 en dat het Bbz 2004 en de Tozo beide zijn gebaseerd op artikel 78 van de PW, leiden niet tot een ander oordeel. Vervolgens geldt dat een bevoegdheidsgebrek bij besluit op bezwaar kan worden hersteld. Dit is voor wat betreft de besluiten van

23 april 2020, 7 mei 2020 en 5 juni 2020 gebeurd met de bestreden besluiten 1, 2 en 3. Dit geldt niet voor het besluit van 5 oktober 2020, waartegen rechtsreeks beroep is ingesteld. Nu echter het college dit besluit voor zijn rekening heeft genomen en aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek in het besluit van 5 oktober 2020 te passeren.

Afwijzing aanvragen bijstand voor de kosten van bedrijfskapitaal ingevolge de Tozo

4.3. De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van

17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld en waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 maart 2020. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Bbz 2004, zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet.

4.4.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Tozo kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die schriftelijk verklaart en aannemelijk maakt dat hij als gevolg van de crisis in verband met COVID-19 over onvoldoende direct beschikbare geldmiddelen beschikt om aan de financiële verplichtingen verbonden aan diens bedrijf of zelfstandig beroep te kunnen voldoen.

4.4.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder b en c, van de Tozo wordt in de verklaring door de aanvrager van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal het volgende verklaard en de volgende informatie verstrekt:

(…)

b. dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19, voorzien van een toelichting;

c. dat hij als gevolg van de crisis in verband met COVID-19 over onvoldoende direct beschikbare geldmiddelen beschikt om aan de financiële verplichtingen verbonden aan diens bedrijf of zelfstandig beroep te kunnen voldoen, voorzien van een toelichting.

(…)

4.5. Volgens de nota van toelichting bij de Tozo (Stb. 2020, 118, p. 7, 8, 37 en 38) derven veel zelfstandigen als gevolg van de coronacrisis en ook als gevolg van de maatregelen van de rijksoverheid om de verspreiding van het coronavirus te beteugelen, buiten hun invloedsfeer inkomsten en worden veel zelfstandigen met acute financiële problemen geconfronteerd. Deze coronacrisis kan niet als normaal ondernemersrisico worden aangemerkt. Daarom acht de regering het gerechtvaardigd en noodzakelijk om zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen zijn geraakt, tijdelijk te ondersteunen. De regering komt daarom met de Tozo om deze zelfstandigen met een aanvullende inkomensondersteuning en kapitaalverstrekking tijdelijk tegemoet te komen. Afhankelijk van de aard van het financiële probleem kunnen zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor twee vormen van bijstand; op beide vormen kan een beroep worden gedaan. Zelfstandigen van wie het inkomen als gevolg van de coronacrisis is gedaald tot onder het sociaal minimum kunnen een beroep doen op bijstand voor levensonderhoud en zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, kunnen een beroep doen op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Een liquiditeitsprobleem betekent dat de zelfstandige (tijdelijk) over onvoldoende direct beschikbare geldmiddelen beschikt om aan de aan het bedrijf of zelfstandig beroep verbonden financiële verplichtingen te kunnen voldoen. Om in aanmerking te komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal moet de zelfstandige hebben verklaard en aannemelijk gemaakt dat hij een liquiditeitsprobleem heeft. Het gaat om een schriftelijke verklaring. In (dit onderdeel van) de verklaring geeft de zelfstandige aan waaruit het liquiditeitsprobleem bestaat en licht dat toe; welke financiële verplichtingen zijn er nu, welke middelen zijn er nog wel beschikbaar om daaraan te voldoen en welke invloed heeft de crisis hierop gehad. Aan de hand van deze verklaring en toelichting kan het college beoordelen of er inderdaad sprake is van een liquiditeitsprobleem.

4.6. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf.

4.7. Appellant heeft aangevoerd dat ROZ zijn aanvragen met vooringenomenheid heeft behandeld omdat niet duidelijk is in welke hoedanigheid ROZ bij de behandeling van de Tozo-aanvragen is betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.8. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de ROZ, bestaande uit ambtenaren van de gemeente Hengelo, voor veel gemeenten in de regio’s Twente en Achterhoek aanvragen op grond van het Bbz 2004 en de Tozo behandelen. Hieruit volgt dat de ROZ specifiek is belast met het maken van beoordelingen ingevolge het Bbz 2004 en de Tozo en in die hoedanigheid deze regelingen voor het college uitvoert. De voorhanden stukken geven geen blijk van de door appellant gestelde vooringenomenheid van de ROZ.

4.9. Verder heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat de Tozo is bedoeld voor zelfstandigen met bedrijfslasten. Appellant heeft bedrijfslasten, zoals de kosten van aanschaf van een auto, vervoerskosten, de kosten van de aanleg van een digitale infrastructuur en huisvestingskosten, en deze laatstgenoemde kosten worden ook in de aangifte inkomstenbelasting vermeld en bij de belastingdienst opgegeven. Appellant voldoet dan ook aan de voorwaarden voor bijstand voor de kosten van bedrijfskapitaal. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

4.10. Appellant heeft met de door hem gegeven verklaringen en overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de coronacrisis onvoldoende geldmiddelen heeft om aan de financiële verplichtingen verbonden aan zijn bedrijf te kunnen voldoen, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tozo. Appellant heeft de door hem gestelde huisvestingskosten, door hem berekend op € 160,- per maand en betrekking hebbend op de praktijkruimte in zijn woning, volledig betaald. Daarbij wordt nog daargelaten de vraag of deze huisvestingkosten kunnen worden beschouwd als financiële verplichtingen verbonden aan het eigen bedrijf van appellant. Dat appellant verder in verband met zijn bedrijf investeringen wenst te doen in de vorm van de aanschaf van een auto en de aanleg van een digitale infrastructuur, betekent evenmin dat sprake is van lopende financiële kosten en/of verplichtingen waaraan ten gevolge van de coronacrisis niet langer kan worden voldaan.

4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd, gelet op 4.2, met verbetering van gronden.

5. Gelet op het onder 4.2 vastgestelde bevoegdheidsgebrek bestaat aanleiding om te bepalen dat het college het door appellant in beroep (procedurenummer 20/2055) betaalde griffierecht vergoedt. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

6. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Heijs en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) Y. Al Qaq