Centrale Raad van Beroep, 03-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:320, 18/5126 WIA
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:320, 18/5126 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:320
- Zaaknummer
- 18/5126 WIA
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak met juistheid overwogen dat volgens vaste rechtspraak de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het oordeel in de tussenuitspraak gehandhaafd dat in dit geval geen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. In beroep en in de hoger beroepen zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport van de deskundige en de aanvullingen daarop niet te volgen. Zowel het Uwv als betrokkene hebben in hoger beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de deskundige zorgvuldig is verricht en compleet is, niet in stand zou kunnen blijven. De door betrokkene ingediende informatie geeft onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van de deskundige onjuist te achten. De aangevoerde gronden door het Uwv over het beoordelingspunt 4.22 van de FML zijn ontoereikend om aanleiding te zien om het oordeel van de deskundige op dit punt niet over te nemen. De aangevoerde gronden van het Uwv over het beoordelingspunt frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk zijn evenmin ontoereikend om aanleiding te zien om het oordeel van de deskundige op dit punt niet over te nemen. Het hoger beroep van het Uwv kan dan ook niet slagen en het Uwv moet zoals gemotiveerd in de aangevallen tussenuitspraak en opgedragen in de aangevallen uitspraak het gebrek in het bestreden besluit herstellen, in die zin dat de voor betrokkene geldende FML wordt aangepast door daarin de door de deskundige genoemde beperkingen op te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het hoger beroep van betrokkene, voor zover daarin is aangevoerd dat sprake is van verdergaande beperkingen dan door de deskundige vermeld, slaagt niet. Bespreking van de arbeidskundige gronden van betrokkene omtrent de voorbeeldfuncties waarvoor zij volgens het Uwv geschikt wordt geacht, kan achterwege blijven omdat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt. Uitgegaan moet worden van de maatman in verband met de ziekmelding op 12 december 2006 vanuit de situatie dat betrokkene een WW-uitkering ontving in verband met de functie van beleidsmedewerkster. Op dat moment was de tijdelijke aanstelling van betrokkene als docente reeds beëindigd. Het Uwv wordt dan ook gevolgd in het standpunt, zoals nogmaals toegelicht in de brief van 27 november 2020, dat de maatman terecht is vastgesteld op de functie van beleidsmedewerkster met een omvang van 23,85 uur per week. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd, met verbetering van gronden. Het Uwv zal dus opnieuw op het bezwaar van betrokkene moeten beslissen. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, voor zover deze zien op de reactie van betrokkene op het hoger beroep van het Uwv.
Uitspraak
18 5126 WIA, 18/5153 WIA
Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van 12 juli 2018 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 13 augustus 2018 (aangevallen uitspraak), 16/4459 van de rechtbank Noord-Holland
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad, heeft het Uwv een nadere toelichting ingediend. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is op 11 februari 2004 uitgevallen voor haar werkzaamheden als beleidsmedewerkster (0,65 fte) en docente (0,15 fte) bij dezelfde werkgever, [werkgever] , in totaal voor gemiddeld 29,34 uur per week, in verband met psychische klachten. De tijdelijke dienstbetrekking voor de functie van docente is op 1 augustus 2004 beëindigd. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv geweigerd om betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 februari 2006 is vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft aan betrokkene met ingang van 4 december 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidspatroon van 23 uur en 57 minuten per week. Daarnaast is betrokkene als zelfstandige gaan werken.
Betrokkene heeft zich op 12 december 2006 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving. Na afloop van de voorgeschreven (verlengde) wachttijd heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 30 maart 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 48%, later gewijzigd in 50,06%. Het Uwv heeft de loongerelateerde uitkering met ingang van 22 november 2010 omgezet in een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met aanhoudende klachten na een in mei 2014 opgelopen Lisfranc luxatie in haar rechtervoet is betrokkene op 15 maart 2016 op een spreekuur van een arts van het Uwv onderzocht. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2016, geldig vanaf 1 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie voorbeeldfuncties met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,13%. Bij besluit van 12 april 2016 is de vervolguitkering van betrokkene met ingang van 1 augustus 2014 ongewijzigd voortgezet. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 9 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het besluit van 12 april 2016 is echter wel herroepen, in die zin dat door wijziging van het maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,08% en op grond daarvan is bepaald dat de vervolguitkering met ingang van 1 december 2016 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 18 augustus 2016 en rapporten van 18 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om orthopedisch chirurg, voet- en enkelspecialist drs. W.P. Metsaars als deskundige te benoemen, die bij rapporten van 7 november 2017, 12 december 2017 en 10 januari 2018 verslag heeft uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de rapporten van de deskundige de FML op 2 februari 2018 aangepast. Anders dan de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor een beperking op het beoordelingspunt 4.15 frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk en het beoordelingspunt 4.22 knielen of hurken. Na arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld door het Uwv. In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de deskundige zorgvuldig is verricht en compleet is geweest en dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat het oordeel van een door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige wordt gevolgd. Het Uwv heeft onvoldoende beargumenteerd waarom betrokkene niet beperkt is op het beoordelingspunt knielen of hurken. De enkele verwijzing naar de definitie in het CBBS en de toelichting dat dit bij een blessure van één voet haalbaar is, is onvoldoende. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de deskundige dat betrokkene op dit punt beperkt moet worden geacht omdat knielen of hurken een forse belasting van de voorvoet vergt, niet te volgen. Ten aanzien van het beoordelingspunt frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk is volgens de rechtbank door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen afdoende motivering gegeven waarom betrokkene op dit punt niet beperkt zou zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden en heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek, uitgaande van een beperking op het beoordelingspunt knielen of hurken te herstellen.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv is, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2018, bij haar standpunt gebleven dat geen sprake is van een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepsgrond van betrokkene – dat zij meer beperkt is dan door de deskundige is aangenomen – niet gevolgd. Omdat het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit door het Uwv niet is hersteld, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen genomen over de proceskosten en het griffierecht.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de deskundige niet is opgeleid om beperkingen in een FML vast te stellen, omdat in de dagelijkse praktijk van een orthopedisch chirurg een FML niet wordt gebruikt en dat door de deskundige de beperkingen niet conform de invulinstructie van het CBBS zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gecorrigeerd door de beperkingen voor de beoordelingspunten 4.15 en 4.22 niet over te nemen. Voor de motivering verwijst het Uwv naar de reeds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediende rapporten. Het Uwv heeft ter zitting opgemerkt dat hurken niet mogelijk is, maar dat knielen met één voet wel mogelijk is door op één been te staan waardoor de pijnlijke voet naar achteren wijst en zodoende niet wordt belast, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft voorgedaan.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat door de deskundige onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. De deskundige heeft de ernst van het letsel nog onvoldoende onderkend. Volgens betrokkene is het rapport van de deskundige niet compleet en ontbreken de luxaties in de voetwortel en is onderzoek door een radioloog noodzakelijk. Door betrokkene zijn digitaal foto’s en video’s met schade aan haar voet, een rapport van radioloog B.W.K. de Wit van 27 mei 2020 en een aanvraag van een CT-scan in 2020 ingediend. Zij tracht nog steeds een juiste diagnose te krijgen van haar voetletsel en is daarvoor nog in behandeling bij orthopedisch chirurg dr. B.J. Burger. Ook is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten. Zij ervaart langdurige stress. Er is sprake van een burn-out en diverse stressvolle levensomstandigheden en psychische trauma’s. Verwezen wordt naar de informatie van psycholoog B.A.J. Heijink van 14 januari 2017. De voorbeeldfuncties zijn ongeschikt. De voorbeeldfuncties hebben daarnaast een latere actualiseringsdatum dan 1 augustus 2014 en het maatmanloon is ten onrechte herzien. Uitgegaan moet worden van de functies die zij verrichtte voor haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
In reactie op het hoger beroep van betrokkene heeft het Uwv verwezen naar een nadere toelichting in een rapport van 7 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde voorbeeldfuncties zowel op 1 augustus 2014 als op 19 augustus 2016 actueel zijn. Daarnaast heeft het Uwv nader toegelicht dat de maatman op een juiste wijze is aangepast. Voor het vaststellen van de maatman moet worden uitgegaan van de tweede ziekmelding op 12 december 2006. Toen ontving betrokkene een WW-uitkering, gebaseerd op haar arbeid als beleidsmedewerkster. Haar tijdelijke aanstelling als docente was reeds per 1 augustus 2004 beëindigd vanwege het verstrijken van de duur van het contract. Daarom kan dit dienstverband niet meegenomen worden als de maatgevende arbeid voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In het kader van het hoger beroep van het Uwv is in geschil of de rechtbank terecht het beroep van betrokkene gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. In dit verband is de vraag aan de orde of het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat betrokkene op de beoordelingspunten 4.15 en 4.22 niet beperkt moet worden geacht.
In het kader van het hoger beroep van betrokkene is in geschil of als gevolg van de psychische klachten en de voetklachten van betrokkene voldoende beperkingen zijn vastgesteld en of de maatman juist is vastgesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak met juistheid overwogen dat volgens vaste rechtspraak de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het oordeel in de tussenuitspraak gehandhaafd dat in dit geval geen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. In beroep en in de hoger beroepen zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport van de deskundige en de aanvullingen daarop niet te volgen. De deskundige heeft betrokkene onderzocht en kennisgenomen van alle medische informatie over de gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde van de datum in geding. Volgens de deskundige is sprake van ernstig letsel van de rechter middenvoet. De belastbaarheid is kort na het trauma veel te hoog ingeschat en de onderdelen waar voetbelasting in voorkomt hadden volgens de deskundige sterk beperkt moet worden. Ook is het volgens de deskundige niet aannemelijk dat betrokkene in staat was om 40 uur per week arbeid te verrichten. Zowel het Uwv als betrokkene hebben in hoger beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de deskundige zorgvuldig is verricht en compleet is, niet in stand zou kunnen blijven. De deskundige heeft op 10 januari 2018 gemotiveerd dat de 3D beelden de reeds gestelde diagnose bevestigen en geen nieuwe informatie geeft en ook het rapport van orthopedisch chirurg. I.V. van Dalen van 29 november 2017 bevestigt de eerder gestelde diagnose en de verwachte afwijkingen die in het posttraumatische beloop kunnen optreden. De door betrokkene ingediende informatie geeft onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van de deskundige onjuist te achten.
De aangevoerde gronden door het Uwv over het beoordelingspunt 4.22 van de FML zijn ontoereikend om aanleiding te zien om het oordeel van de deskundige op dit punt niet over te nemen. Naar aanleiding van een verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de deskundige om aan te geven op welke beoordelingspunten betrokkene beperkt moet worden geacht, heeft de deskundige in het aanvullend rapport van 12 december 2017 – uitgaande van de door haar geobjectiveerde aandoeningen en beschikbare informatie – opgemerkt dat knielen of hurken een forse belasting van de voorvoet vergt en daarom beperkt moet worden geacht. Dat de deskundige niet is opgeleid om een FML in te vullen, doet aan deze gemotiveerde conclusie van de deskundige niet af en is er geen aanleiding de deskundige op dit punt niet te volgen.
De aangevoerde gronden van het Uwv over het beoordelingspunt frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk zijn evenmin ontoereikend om aanleiding te zien om het oordeel van de deskundige op dit punt niet over te nemen. De deskundige heeft geoordeeld dat meer dan 5 kilogram duwen en trekken en tillen en dragen een ongewenste toename van druk op de voet geeft. De deskundige heeft een onderscheid gemaakt tussen het zittend en het staand hanteren van voorwerpen. Uitgaande van zittend hanteren van voorwerpen is er volgens de deskundige geen beperking. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hoeft het beoordelingspunt frequent hanteren van lichte voorwerpen tijdens werk niet beperkt te worden omdat het voorwerpen betreft met een gewicht van maximaal 5 kilogram. Deze motivering is onvoldoende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers geen nadere toelichting gegeven over de frequentie van het hanteren van lichte voorwerpen en de belasting die dat heeft voor de voet. De Raad wijst erop dat in de Basisinformatie CBBS bij beoordelingspunt 4.15 beschreven is dat ‘frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk door tillen of dragen’ is het veelvuldig met de hand(en) oppakken van voorwerpen van 0,5 tot en met 5 kg, gedurende korte tijd vasthouden en weer neerzetten met een frequentie van ongeveer 10 keer per minuut (600 keer per uur) of het veelvuldig verplaatsen van lichte voorwerpen van 0,5 tot en met 5 kg met gebruik van de hand(en) en arm(en), waarbij er meer dan één meter gelopen moet worden en/of waarbij de last meer dan 10 seconden moet worden vastgehouden, met een frequentie van ongeveer 10 keer per minuut (600 keer per uur). Gelet op de voetbeperking van betrokkene is er ook over dit boordelingspunt geen aanleiding de deskundige niet te volgen.
Het hoger beroep van het Uwv kan dan ook niet slagen en het Uwv moet zoals gemotiveerd in de aangevallen tussenuitspraak en opgedragen in de aangevallen uitspraak het gebrek in het bestreden besluit herstellen, in die zin dat de voor betrokkene geldende FML wordt aangepast door daarin de door de deskundige genoemde beperkingen op te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Het hoger beroep van betrokkene, voor zover daarin is aangevoerd dat sprake is van verdergaande beperkingen dan door de deskundige vermeld, slaagt niet. Verwezen wordt naar overweging 4.3.1. De beroepsgrond van betrokkene dat de verzekeringsarts ook onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten slaagt evenmin. Betrokkene heeft tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 15 maart 2016 een duidelijk beeld gegeven van de door haar ervaren vermoeidheid, stress en psychische klachten. De verzekeringsarts heeft volgens het rapport van 24 maart 2016 de psychische klachten van betrokkene beoordeeld en beperkingen vastgesteld in de FML bij de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en heeft haar beperkt geacht voor ’s nachts werken. De verzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gevonden voor ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Betrokkene heeft geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat die beoordeling van de verzekeringsarts onjuist is. Verwezen wordt naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2016, 23 januari 2017 en 2 juni 2017 als reactie op het rapport van psycholoog Heijink, waarin terecht is geconcludeerd dat uit dit rapport niet kan worden geconcludeerd dat er meer psychische beperkingen moeten worden aangenomen op de datum in geding.
Bespreking van de arbeidskundige gronden van betrokkene omtrent de voorbeeldfuncties waarvoor zij volgens het Uwv geschikt wordt geacht, kan achterwege blijven omdat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt.
Over de maatman wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 augustus 2016 terecht opgemerkt dat de maatman in 2009 niet juist is vastgesteld. Uitgegaan moet worden van de maatman in verband met de ziekmelding op 12 december 2006 vanuit de situatie dat betrokkene een WW-uitkering ontving in verband met de functie van beleidsmedewerkster. Op dat moment was de tijdelijke aanstelling van betrokkene als docente reeds beëindigd. Het Uwv wordt dan ook gevolgd in het standpunt, zoals nogmaals toegelicht in de brief van 27 november 2020, dat de maatman terecht is vastgesteld op de functie van beleidsmedewerkster met een omvang van 23,85 uur per week.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd, met verbetering van gronden. Het Uwv zal dus opnieuw op het bezwaar van betrokkene moeten beslissen. Bepaald wordt dat deze beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de uitspraak van de Raad en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, voor zover deze zien op de reactie van betrokkene op het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 267,- voor rechtsbijstand en op € 30,40 voor de reiskosten van betrokkene, in totaal op € 297,40.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, behoudens de opdracht dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de tussenuitspraak en uitspraak van de rechtbank;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 297,40;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M.M. Chevalier