Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3201, 21/2406 ZW

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3201, 21/2406 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 december 2021
Datum publicatie
21 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3201
Zaaknummer
21/2406 ZW

Inhoudsindicatie

ZW-uitkering ten onrechte beëindigd. Het medisch onderzoek in de bezwaarfase is niet met de vereiste zorgvuldigheid verricht. In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. De Raad volgt het Uwv niet in het standpunt dat van een spreekuurcontact mocht worden afgezien omdat dat geen toegevoegde waarde had. Het onderzoek door een basisarts is in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad niet voldoende om van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts af te zien.

Uitspraak

21 2406 ZW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

3 juni 2021, 20/2922 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding gedaan.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 20 uur per week. Op 30 november 2018 heeft hij zich per 8 oktober 2018 ziek gemeld met rugklachten. Zijn dienstverband is op 2 december 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellant vanaf 3 december 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.

1.4.

Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 april 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een herziene FML van 20 maart 2020 opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen op de items zware lasten hanteren en hitte (4.16 en 3.1). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat ondanks de gewijzigde FML de eerder geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Hij heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de signaleringen in de geselecteerde functies toegelicht.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. Er is evenmin aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medische oordeel. De belastbaarheid van appellant is in de medische rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd. In wat appellant naar voren heeft gebracht en in de (medische) stukken die hij heeft overgelegd, ziet de rechtbank geen onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan wordt aangenomen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Verder heeft hij zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) op het standpunt gesteld dat hij nimmer door een verzekeringsarts is gezien waardoor de procedure niet zorgvuldig is. Dat de beoordeling door de (primaire) arts onzorgvuldig was, blijkt uit het enkele feit dat in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen zijn aangenomen voor hitte en zware lasten hanteren. De primaire arts heeft de daaraan ten grondslag liggende lichamelijke problemen (waaronder eczeem) niet onderkend.

3.2.

In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2021 – op het standpunt gesteld dat het spreekuurcontact in bezwaar op goede gronden achterwege is gelaten. In beroep en in hoger beroep zijn namelijk geen medische gegevens naar voren gebracht waaruit kan worden herleid dat medische gegevens over de situatie op de datum in geding zijn gemist en/of dat een aanvullend medisch onderzoek in bezwaar nadere medische bevindingen zou hebben opgeleverd. Er werd om die reden geen toegevoegde waarde voor een nader medisch onderzoek tijdens de bezwaarprocedure gezien. Daarbij komt dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Verder heeft het Uwv zich op de zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat een basisarts tijdens een spreekuurcontact een anamnese afneemt, niet betekent dat het medische onderzoek onzorgvuldig is. Een (basis)arts kan een volwaardig onderzoek verrichten en dat heeft hij in dit geval ook naar behoren gedaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geding spitst zich toe op de vraag of het medisch onderzoek door het Uwv in deze zaak met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

4.2.

Niet in geschil is dat de arts, die de primaire medische beoordeling heeft verricht, ten tijde van die beoordeling niet als verzekeringsarts geregistreerd stond. Deze beoordeling is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. In de fase van bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en informatie van de behandelend artsen meegewogen. In beroep en hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd maar heeft geen spreekuuronderzoek plaatsgevonden.

4.3.

Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De Raad heeft overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.4.

In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. De Raad volgt het Uwv niet in het standpunt dat van een spreekuurcontact mocht worden afgezien omdat dat geen toegevoegde waarde had. Het onderzoek door een basisarts is in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad (zie r.o. 4.3) niet voldoende om van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts af te zien. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep constateerde dat een deel van de klachten in het primaire onderzoek niet naar voren was gekomen had te meer aanleiding moeten vormen voor een spreekuurcontact. Het standpunt van het Uwv dat geen medische gegevens zijn gemist en dat een aanvullend medisch onderzoek in bezwaar niet zou hebben geleid tot een andere beoordeling kan gelet hierop niet worden gevolgd. Dat appellant, niet heeft laten weten een hoorzitting te wensen doet hieraan niet af. In de brief waarin appellant in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaargronden aan te vullen is tevens vermeld dat appellant kan aangeven dat hij een hoorzitting wenst. Appellant heeft op dat laatste niet gereageerd. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat appellant hiermee tevens heeft afgezien van een medisch onderzoek

4.5.

Uit 4.2 tot en met en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige hoger beroepsgronden kunnen onbesproken blijven.

5. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

7. Over het verzoek van appellant om een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellante schade is geleden. Het verzoek om een vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of hiervoor, gelet op de uitkomst, aanleiding bestaat.

8. Omdat het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan de onderhavige zaak een gemiddeld gewicht toegekend en is de waarde per punt

€ 748,-. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 2.992,-. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Hiervan is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 oktober 2019;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) L.R. Kokhuis