Centrale Raad van Beroep, 16-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3206, 21/78 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3206, 21/78 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 december 2021
- Datum publicatie
- 21 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3206
- Zaaknummer
- 21/78 WIA
Inhoudsindicatie
Het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste medische grondslag. Geoordeeld wordt dat de arbeidskundige grondslag op onjuiste beperkingen is gebaseerd en de geselecteerde functies niet onverkort passend zijn. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. De Raad zal het Uwv opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe moet een gewijzigde FML worden opgesteld.
Uitspraak
21 78 WIA
Datum uitspraak: 16 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2020, 20/98 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pizzabakker voor 39,96 uur per week. Op 8 juni 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en neurologische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 53,10% en het einde van de loongerelateerde periode op 12 augustus 2018. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 13 augustus 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2019 de WGAvervolguitkering van appellant met ingang van 2 mei 2019 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De WIA-uitkering is per 2 januari 2020 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 oktober 2019 en 13 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 oktober 2019 en 17 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de (verzekerings)artsen zorgvuldig tot stand gekomen. De primaire arts heeft dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur gezien. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de neuroloog, de psychiater, de psycholoog, de orthopeed, de huisarts en de door hem zelf opgevraagde informatie betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De belastbaarheid van appellant is inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd en daarom is er geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven dat niet kan worden uitgegaan van de gestelde schizofrene stoornis, omdat uit de informatie van I-psy blijkt dat sprake is van een ‘ongespecificeerde schizofrene spectrum of een andere psychotische stoornis’. Dit betekent niet dat een schizofrene stoornis is gediagnosticeerd, maar dat de aard van de psychotische klachten niet vaststaat. Overigens is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de psychische problemen van appellant in de FML rekening gehouden. De rechtbank heeft deze conclusie kunnen volgen. De informatie van de neuroloog van 27 juni 2020, waarin staat dat het slecht met appellant gaat, is van na de datum in geding, 20 januari 2020, en kan reeds daarom niet afdoen aan de eerdere conclusies. Ook is slechts in algemene bewoordingen vermeld wat narcolepsie en kataplexie is en wordt niet vermeld hoe deze aandoeningen zich bij appellant uiten, hoe hij daarvoor wordt behandeld en hoe vaak hij zou moeten rusten. Hieruit volgt dan ook niet dat één rustmoment per werkdag te weinig zou zijn of dat anderszins te weinig rekening is gehouden met de klachten van appellant op dit punt.
Volgens de rechtbank kan de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ook standhouden. Ten aanzien van de slaapmogelijkheden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML opgenomen dat appellant één keer per werkdag in de gelegenheid moet worden gesteld om 20 minuten te slapen. Hiervoor is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een ruststoel voldoende. Ter zitting is door verweerder gesteld dat van een werkgever kan worden gevraagd hierin te voorzien en dat deze daar ook voorzieningen voor kan aanvragen. Eveneens kan van een werkgever worden verlangd dat de ruststoel wordt geplaatst in een omgeving waarin daadwerkelijk kan worden geslapen. De FML bevat op het punt van monotoon werk geen beperking, zodat bij het selecteren van de functies hiermee geen rekening hoefde worden gehouden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn gewogen en dat hij ook fysieke klachten heeft die hem meer beperken dan erkend. Er zou een urenbeperking moeten worden opgenomen die meer omvattend is dan nu het geval is. De narcolepsie- en kataplexieklachten beperken appellant meer dan het Uwv heeft gesteld. Dat zonder grondig onderzoek ter plekke kan worden gesteld dat de genoemde ruststoel kan worden geplaatst is volgens appellant niet juist. Zonder dit onderzoek kan niet worden gesteld dat appellant in ieder van de geduide functies de voor hem zo nodige rust kan houden. Ook kan er volgens appellant niet van uit worden gegaan dat hij tijdens de pauzes de voor hem vereiste slaap houdt. De pauze is immers bedoeld voor eten en drinken en een luchtje scheppen en dient ter vrije invulling van de werknemer.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
In hoger beroep is tussen partijen met name in geschil of en hoe vaak appellant vanwege zijn narcolepsie op een werkdag in de gelegenheid moet worden gesteld een korte slaappauze te nemen.
In een brief van 2 augustus 2018 heeft de behandeld neuroloog/somnoloog, dr. N.J. Wiendels, vermeld dat bij appellant sprake is van narcolepsie met kataplexie. Dit is een slaapstoornis waarbij er onverwachts slaapaanvallen overdag en aanvallen van algehele spierzwakte op kunnen treden. Het is een chronische aandoening welke niet is te genezen. Een belangrijk onderdeel van de behandeling is dat er een of twee keer per dag de gelegenheid bestaat om op gezette tijden een dutje te doen van 20 minuten. In een e-mail van 29 september 2021 stelt de neuroloog dat er twee à drie powernaps nodig zijn.
Het standpunt van de behandelend neuroloog komt niet overeen met dat van (de verzekeringsarts van) het Uwv, waarbij wordt uitgegaan van één slaapmogelijkheid per dag, die ook nog tijdens de middagpauze zou kunnen plaatsvinden. Onvoldoende gemotiveerd is waarom het standpunt van de neuroloog niet gevolgd zou moeten worden. Daarbij is tevens van belang dat de primaire arts in de FML van 25 oktober 2018 deze beperking (één of twee keer een dutje doen van 20 minuten) wel heeft opgenomen en er in het rapport van de verzekeringsarts van 17 maart 2017, dat ten grondslag ligt aan de toekenning van de WIAuitkering, zelfs een urenbeperking van 4 uur per dag is aangenomen vanwege de narcolepsie met kataplexie. Dat appellant zijn slaapmomenten zou moeten combineren met zijn reguliere pauzes is geen reële optie, nu deze voor andere activiteiten (maaltijd, vertreden) bedoeld zijn en (mogelijk) ook niet lang genoeg zijn.
Nu uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste medische grondslag, wordt geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag op onjuiste beperkingen is gebaseerd en de geselecteerde functies niet onverkort passend zijn. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Ook zal de Raad het Uwv opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe moet een gewijzigde FML worden opgesteld, waarin moet worden opgenomen dat appellant de gelegenheid moet hebben om twee keer per dag gedurende 20 minuten te slapen, los van de normale pauzes op grond van de Arbeidstijdenwet. Daarna zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling plaats moeten vinden. Afhankelijk van de uitkomst van de nieuwe beoordeling zal de vraag over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv onder ogen moeten worden gezien. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor wat betreft de overige in hoger beroep aangevoerde gronden, inhoudende dat de psychische en fysieke beperkingen van appellant zijn onderschat, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Deze gronden zijn afdoende besproken door de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep, op € 1.496,- in hoger beroep, en op € 1.602,- in bezwaar, in totaal € 4.594,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.
7. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellant schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding. Indien het nieuw te nemen besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan appellant moet worden nabetaald, is het Uwv gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958 is uiteengezet.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 december 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.594,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Candelaria