Home

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:322, 19/3673 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:322, 19/3673 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 februari 2021
Datum publicatie
19 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:322
Zaaknummer
19/3673 WMO15

Inhoudsindicatie

Verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit dagbesteding gedurende drie dagen, zes dagdelen per week. Begeleiding in de vorm van dagbesteding werd ook onder de AWBZ in dagdelen toegekend. Niet op voorhand valt in te zien dat deze wijze van verstrekken onvoldoende bepaald zou zijn en dat appellante nog altijd dezelfde ondersteuning ontvangt zonder dat het aantal uren is veranderd. Het college heeft in hoger beroep verduidelijkt dat een dagdeel vier uren omvat. Afwijzing verzoek om toekenning van een schadevergoeding. Appellante heeft het verzoek om schadevergoeding niet nader onderbouwd.

Uitspraak

19 3673 WMO15

Datum uitspraak: 17 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2019, 18/1436 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een nader verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante had een indicatie voor begeleiding of ondersteuning op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarnaast was haar op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden toegekend die is voortgezet onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). In het kader van een herbeoordeling heeft een medewerkster van het team [team] van de gemeente [gemeente] tijdens een huisbezoek op 15 december 2015 met appellante gesproken over haar ondersteuningsbehoefte. Op 22 december 2015 heeft appellante bij het college vervolgens een aanvraag om ondersteuning op grond van de Wmo 2015 gedaan.

1.2.

Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het college aan appellante een maatwerkvoorziening ondersteuning verstrekt in de vorm van “arrangement vier” en een vervoertoeslag voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018. De begeleiding bestaat uit dagbesteding in natura te leveren door de Stichting Gehandicaptenzorg Limburg (SGL).

1.3.

Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2016 gegrond verklaard en het besluit van 27 januari 2016 gewijzigd in die zin dat alsnog ondersteuning wordt vertrekt in de vorm van “arrangement vijf” omdat de complexiteit van de beperkingen van appellante en de inzet van de te bieden ondersteuning beide als “matig” dienen te worden aangemerkt.

1.4.

Bij uitspraak van 24 april 2018, 16/3214, heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 5 oktober 2016 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderscheid dat wordt gemaakt in (gradaties van) arrangementen onvoldoende concreet is. Wanneer onvoldoende vaststaat wat een arrangement precies inhoudt, heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat een betrokkene voldoende is gecompenseerd voor wat betreft zijn of haar beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die hij of zij ondervindt. De rechtbank verwijst naar ECLI:NL:RBLIM:2018:3319 en naar ECLI:NL:CRVB:2017:1803.

1.5.

Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2018 heeft het college bij besluit van 31 mei 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante gegrond verklaard en aan haar een maatwerkvoorziening bestaande uit dagbesteding gedurende drie dagen, zes dagdelen per week, verstrekt, te leveren door SGL.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het besluit van 27 januari 2016 afgewezen, het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.400,- en de Staat veroordeeld tot een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 100,-.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond dat het college de ondersteuning ten onrechte heeft verstrekt naar een omvang gemeten in dagdelen omdat ook dit te onbepaald is, slaagt niet. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat begeleiding in de vorm van dagbesteding ook onder de AWBZ in dagdelen werd toegekend, dat niet op voorhand valt in te zien dat deze wijze van verstrekken onvoldoende bepaald zou zijn en dat appellante nog altijd dezelfde ondersteuning ontvangt zonder dat het aantal uren is veranderd. Daaraan wordt nog toegevoegd dat het college in hoger beroep heeft verduidelijkt dat een dagdeel vier uren omvat.

4.2.

De beroepsgrond dat de vervoerkosten uit het budget van de dagbesteding worden betaald, waardoor er minder budget overblijft voor de kwaliteit van de dagbesteding slaagt evenmin. Anders dan appellante stelt, blijkt uit het besluit van 27 januari 2016 dat ten behoeve van het vervoer naar de dagbesteding een aparte vervoertoeslag wordt verstrekt. Dat dit anders zou zijn heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De door appellante overgelegde brief van 30 juli 2020 van SGL ziet niet op de specifieke situatie van appellante, noch op de periode die hier in geding is, te weten de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018. De beoordeling van de stelling van appellante dat het college onvoldoende budget ter beschikking heeft gesteld om goede ondersteuning te kunnen verlenen gaat de omvang van dit geding te buiten. Aan appellante is immers zorg in natura verstrekt, zodat een geschil over de omvang van het budget slechts aan de orde kan zijn in de rechtsverhouding tussen het college en de zorgaanbieder.

4.3.

Ook de beroepsgrond dat appellante het college moet kunnen aanspreken als geen sprake is van zinvolle zorg treft geen doel. Voor zover appellante van mening is dat de kwaliteit van de zorg onvoldoende is, staat het haar vrij daarover een klacht in te dienen bij het college of de zorgaanbieder. Uit de memorie van toelichting bij de Wmo 2015, Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58, blijkt dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Voorts kunnen ingezetenen die een klacht hebben over gedragingen van personeel van aanbieders zich ook altijd tot de gemeente wenden. Het college heeft zich hiervan rekenschap gegeven door in Hoofdstuk 7.1 van de Beleidsregels Wmo gemeente Sittard-Geleen 2016-I expliciet melding te maken van deze mogelijkheid.

4.4.

De beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de psychische klachten van appellante slaagt niet. Uit het gespreksverslag van 15 december 2015 blijkt voldoende dat het college rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellante. Voorts was de in hoger beroep aangehaalde brief van 23 maart 2006 van SGL bekend bij het college, omdat deze tijdens de bezwaarprocedure is ingebracht.

4.5.

Appellante heeft een schadevergoeding gevorderd, omdat zij niet gedurende de gehele periode de voor haar noodzakelijk geachte dagbesteding heeft genoten. Daardoor was zij nodeloos eenzaam en is er sprake geweest van vermindering van levensvreugde. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dit zich niet laat vertalen in een aanspraak op een vergoeding voor immateriële schade. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar vaste rechtspraak zoekt de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat daarvoor in gevallen als deze in de regel onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan. Appellante heeft in de periode van 1 januari 2016 tot oktober 2016 gedurende vier dagdelen dagbesteding genoten, in plaats van zes dagdelen. Niet is gebleken van een dermate ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante, die is veroorzaakt door een onrechtmatig besluit van het college in deze zaak, dat aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot een vergoeding voor immateriële schade. Appellante heeft het verzoek om schadevergoeding niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.

4.6.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en H. Benek en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.

(getekend) J.P.A. Boersma

De griffier is verhinderd te ondertekenen.