Home

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:324, 17/8246 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:324, 17/8246 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 februari 2021
Datum publicatie
19 februari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:324
Zaaknummer
17/8246 WLZ

Inhoudsindicatie

Artikel 5.18 van de Rlz bevat diverse verplichtingen die bij de verlening van het pgb aan de budgethouder worden opgelegd. Ingevolge onderdeel d van dit artikel dient de budgethouder er zorg voor te dragen dat een zorgverlener, op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is, niet meer dan veertig uur in één week voor hem werkzaamheden verricht. De Raad stelt vast dat uit de in hoger beroep overgelegde verleningsbeschikking van 18 december 2014 niet blijkt dat aan betrokkene enige verplichting, genoemd in artikel 5.18 van de Rlz is opgelegd. Dit geldt ook voor de verplichting genoemd in onderdeel d van dit artikel. Nu het bestreden besluit uitsluitend zijn grondslag vindt in artikel 5.18, aanhef en onder d, van de Rlz en is gebleken dat de daar genoemde verplichting niet aan betrokkene is opgelegd, kan – mede gelet op het bepaalde in artikel 5.19 van de Rlz – het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad stelt vast dat het zorgkantoor, hoewel daartoe opgeroepen overeenkomstig artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op de zitting van 25 november 2020 is verschenen. Hij verbindt daaraan, gelet op artikel 8:31 van de Awb, de gevolgtrekking dat het zorgkantoor niet op zorginhoudelijke gronden aanleiding ziet om de goedkeuring aan de zorgovereenkomst te onthouden. De Raad ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 8 december 2015 te herroepen waardoor het ervoor moet worden gehouden dat er sprake is van een goedgekeurde zorgovereenkomst. Gelet op wat is overwogen behoeven de overige in hoger beroep aangevoerde gronden geen bespreking meer. Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep.

Uitspraak

17 8246 WLZ

Datum uitspraak: 17 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 november 2017, 16/782 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

De erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)

VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft haar echtgenoot en bewindvoerder, [naam echtgenoot] , hoger beroep ingesteld.

Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Betrokkene is op 27 augustus 2019 overleden.

Op 13 november 2020 heeft mr. T.D.D. Loeffen, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam echtgenoot] , bijgestaan door mr. Loeffen. Het zorgkantoor, hoewel daartoe opgeroepen, heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren in 1939, leed aan dementie. In verband hiermee heeft CIZ haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geïndiceerd voor zorgzwaartepakket VV05. Deze indicatie is voortgezet onder de Wet langdurige zorg (Wlz). Voor de realisering van de geïndiceerde zorg heeft het zorgkantoor betrokkene een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Bij besluit van 18 december 2014 heeft het zorgkantoor betrokkene op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor 2015 een pgb verleend van € 47.033,- bruto.

1.2.

Betrokkene heeft op 10 december 2014 een zorgovereenkomst gesloten met haar echtgenoot en zorgverlener [naam echtgenoot] ( [naam echtgenoot] ). Volgens deze zorgovereenkomst werkte [naam echtgenoot] met ingang van 22 april 2014 een vast aantal uren, namelijk 168 uur per week.

1.3.

De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft [naam echtgenoot] bij brief van 20 januari 2015 bericht dat hij de toegestuurde zorgovereenkomst heeft verwerkt. De Svb hoort zo snel mogelijk van het zorgkantoor of de zorgovereenkomst voldoet aan de zorginhoudelijke eisen.

1.4.

Het zorgkantoor heeft betrokkene bij brief van 12 oktober 2015 bericht dat hij van de Svb de in 1.2 genoemde zorgovereenkomst aangeboden heeft gekregen ter accordering. Het zorgkantoor heeft betrokkene verzocht de zorgovereenkomst aan te passen omdat het niet is toegestaan dat een zorgverlener 168 uur per week zorg verleent. Dat mag maximaal 40 uur per week zijn. Betrokkene heeft geweigerd de zorgovereenkomst aan te passen.

1.5.

Bij besluit van 8 december 2015 heeft het zorgkantoor vervolgens goedkeuring onthouden aan de zorgovereenkomst tussen betrokkene en [naam echtgenoot] .

1.6.

Bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichtingen verbonden aan het pgb en genoemd in artikel 5.18 van de Rlz door in de zorgovereenkomst op te nemen dat [naam echtgenoot] gedurende 168 uur per week zorg verleent. Volgens het bestreden besluit is betrokkene voldoende geïnformeerd over de verplichtingen die horen bij het ontvangen van een pgb.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Betrokkene heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak en onder meer aangevoerd dat van schending van de verplichtingen door de budgethouder geen sprake is, zodat het zorgkantoor daarom ten onrechte de zorgovereenkomst heeft afgekeurd.

3.2.

Het zorgkantoor heeft in verweer gesteld dat de zorgovereenkomst blind is verwerkt door de Svb en is ingevuld in strijd met de aan het pgb verbonden verplichtingen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het bestreden besluit berust op de grond dat de zorgovereenkomst tussen betrokkene en [naam echtgenoot] in strijd is met het bepaalde in artikel 5.18, aanhef en onder d, van de Rlz door daarin op te nemen dat gedurende zeven dagen per week 24 uur en daarmee in totaal 168 uur per week zorg wordt verleend door [naam echtgenoot] . Dit betekent volgens het bestreden besluit dat hiermee niet is voldaan aan de verplichtingen verbonden aan het pgb.

4.2.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of in de zorgovereenkomst in strijd met de wettelijke verplichtingen is overeengekomen dat [naam echtgenoot] 168 uur per week werkt.

4.3.

Artikel 5.18 van de Rlz bevat diverse verplichtingen die bij de verlening van het pgb aan de budgethouder worden opgelegd. Ingevolge onderdeel d van dit artikel dient de budgethouder er zorg voor te dragen dat een zorgverlener, op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is, niet meer dan veertig uur in één week voor hem werkzaamheden verricht. Artikel 5.19, aanhef en onder c, van de Rlz bepaalt, voor zover van belang, dat de verleningsbeschikking van het zorgkantoor aan de verzekerde, ten minste de verplichtingen van de verzekerde bevat.

4.4.

De Raad stelt vast dat uit de in hoger beroep overgelegde verleningsbeschikking van 18 december 2014 niet blijkt dat aan betrokkene enige verplichting, genoemd in artikel 5.18 van de Rlz is opgelegd. Dit geldt ook voor de verplichting genoemd in onderdeel d van dit artikel. Nu het bestreden besluit uitsluitend zijn grondslag vindt in artikel 5.18, aanhef en onder d, van de Rlz en is gebleken dat de daar genoemde verplichting niet aan betrokkene is opgelegd, kan – mede gelet op het bepaalde in artikel 5.19 van de Rlz – het bestreden besluit geen stand houden.

4.5.

De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven.

4.6.

De Raad stelt vast dat het zorgkantoor, hoewel daartoe opgeroepen overeenkomstig artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op de zitting van 25 november 2020 is verschenen. Hij verbindt daaraan, gelet op artikel 8:31 van de Awb, de gevolgtrekking dat het zorgkantoor niet op zorginhoudelijke gronden aanleiding ziet om de goedkeuring aan de zorgovereenkomst te onthouden. De Raad ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 8 december 2015 te herroepen waardoor het ervoor moet worden gehouden dat er sprake is van een goedgekeurde zorgovereenkomst.

4.7.

Gelet op wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 behoeven de overige in hoger beroep aangevoerde gronden geen bespreking meer.

5. Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten of kosten in bezwaar is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 5 februari 2016;

- herroept het besluit van 8 december 2015;

- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 534,-;

- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en H. Benek en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) D. Bakker