Centrale Raad van Beroep, 30-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3336, 21/652 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3336, 21/652 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 december 2021
- Datum publicatie
- 6 januari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3336
- Zaaknummer
- 21/652 WIA
Inhoudsindicatie
Medisch onderzoekdoor het Uwv in de bezwaarfase is niet met de vereiste zorgvuldigheid verricht nu vaststaat dat appellante niet is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
Uitspraak
21 652 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021, 19/2607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich via een telefoonverbinding laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
Appellante is in maart 2011 met knieklachten uitgevallen voor haar werk als assistentwelzijnswerker. Per 7 januari 2013 is zij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80100%. Vanaf 7 augustus 2015 is de uitkering omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering en is de mate van arbeidsongeschiktheid gelijk gebleven.
Op 20 september 2018 heeft het Uwv-werkbedrijf verzocht om een herbeoordeling van de mogelijkheden van appellante. Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 18 oktober 2018 het spreekuur van een arts SMZ van het Uwv bezocht. Deze arts heeft haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 29 oktober 2018 geconcludeerd dat er voor appellante geen functies te selecteren zijn die voldoen aan haar belastbaarheid, haar vaardigheden, bekwaamheden of opleiding. Daarom heeft hij geen verdiencapaciteit kunnen berekenen en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 80-100%. Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat haar WIA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet met een arbeidsongeschiktheidklasse van 80-100%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat haar volledige arbeidsongeschiktheid tevens duurzaam is. Appellante is vervolgens na een hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien. Deze arts heeft overwogen dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, de artrose in haar knieën niet zal verbeteren, maar de psychische klachten wel met intensievere therapie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 juni 2019 geconcludeerd dat er voor appellante wel geschikte functies beschikbaar zijn en heeft de functies wikkelaar, productiemedewerker industrie en telefonisch verkoper voor haar geselecteerd. Op basis daarvan is berekend dat appellante nog 86,29% van haar maatmaninkomen kan verdienen en 13,71% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij brief van 25 juni 2019 op de hoogte gesteld van het voornemen het besluit van 31 oktober 2018 te herzien en de WIA-uitkering in te trekken per 26 augustus 2019, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft zich hiertegen gekeerd bij brief van 9 juli 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiervan en van de gegevens van de tweede hoorzitting kennis genomen en heeft in het rapport van 23 augustus 2019 gemotiveerd waarom er geen aanleiding wordt gezien tot wijziging van de eerdere beoordeling. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 augustus 2019 gereageerd op de gronden van appellante en geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt te achten. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 30 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard, dit besluit herzien en haar recht op een WIA-uitkering per 2 september 2019 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de FML. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te oordelen dat de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt zijn.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat zij niet is onderzocht door een verzekeringsarts en er geen tolk aanwezig is geweest bij het contact met de verzekeringsartsen. Appellante houdt voorts staande dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing verwijst zij naar de in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie. Appellante handhaaft tot slot haar standpunt dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn. Appellante verzoekt om inschakeling van een onafhankelijk verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2021 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of het Uwv terecht het recht van appellante op een WIA-uitkering heeft beëindigd per 2 september 2019, omdat zij per 31 oktober 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het geding spitst zich allereerst toe op de vraag of medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht nu vaststaat dat appellante niet is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang registratie als verzekeringsarts nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904).
Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante enkel geobserveerd tijdens de hoorzitting en nadien heeft er geen spreekuurcontact plaatsgevonden. Een motivering daarvoor is in het rapport van 30 april 2018 niet gegeven. Aan de door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad gegeven motivering dat verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting geen bijzonderheden zijn opgevallen aan de motoriek van appellante en hij gelet daarop en op basis van de dossierstukken geen aanleiding heeft gezien voor een nader spreekuuronderzoek, kan geen betekenis toekomen. Immers, op grond van de voornoemde rechtspraak van de Raad moet deze motivering afkomstig zijn van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en niet van een juridisch medewerker van het Uwv. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
Uit 4.2 tot en met en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige gronden van het hoger beroep kunnen onbesproken blijven.
5. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en de Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 augustus 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken