Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:363, 19/2441 AOW

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:363, 19/2441 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2021
Datum publicatie
25 februari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:363
Zaaknummer
19/2441 AOW

Inhoudsindicatie

Herziening ouderdomspensioen. Duurzaam gescheiden leven. Een omslagpunt heeft echter plaatsgevonden bij de indiening van het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad is daarmee objectief waarneembaar geworden dat sprake was van een wens van appellante om de echtelijke samenleving duurzaam te verbreken. Omdat het verzoekschrift om echtscheiding bij de rechtbank is ingediend op 12 februari 2018, moet ervan worden uitgegaan dat appellante vanaf die datum duurzaam gescheiden leefde van de echtgenoot.

Uitspraak

19 2441 AOW

Datum uitspraak: 18 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

24 april 2019, 18/3427 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellante heeft via videobellen deelgenomen, evenals mr. Hüsen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellante is met ingang van augustus 2015 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Hierbij heeft de Svb aangenomen dat appellante duurzaam gescheiden leefde van haar toenmalige echtgenoot, omdat zij op verschillende adressen woonden. Naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek onder rechthebbenden op een ouderdomspensioen die duurzaam gescheiden zouden leven, heeft de Svb op 21 februari 2017 besloten dat appellante met ingang van 1 februari 2017 niet langer aan de voorwaarden hiervoor voldoet. Daarbij is overwogen dat de echtgenoot onder andere de hypotheek voor appellante betaalde en haar bankzaken deed, dat appellante en de echtgenoot een gezamenlijk rekeningnummer hadden, dat appellante een sleutel had van de woning van de echtgenoot en dat zij gezamenlijk familie bezochten. Met ingang van 1 februari 2017 is aan appellante een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde toegekend. Na een bezwaar- en beroepsprocedure is dit besluit in stand gebleven. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2356, is geen hoger beroep ingesteld.

1.2.

Lopende de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2018 heeft appellante, bij brief die door de Svb is ontvangen op 15 november 2017, gemeld dat haar situatie is veranderd en dat er inmiddels geen beletsels meer zijn om haar het pensioen voor een ongehuwde te verstrekken. Zij heeft hierbij onder andere aangegeven dat haar advocaat een echtscheidingsverzoek heeft ingediend en dat zij geen financiële bijdrage van haar toenmalige echtgenoot meer ontvangt. Zij heeft ook gemeld dat haar woning verkocht zal worden en dat zij zich heeft ingeschreven voor een huurwoning.

1.3.

Met een besluit van 8 februari 2018 heeft de Svb het verzoek tot herziening afgewezen. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het een concept-echtscheidingsverzoek betreft, waaruit niet blijkt van een wijziging van de leefsituatie van appellante. De beslissing van 21 februari 2017 is ook niet onmiskenbaar onjuist. In bezwaar heeft appellante de ontvangstbevestiging van de rechtbank van 14 februari 2018 en het betekeningsexploot van het echtscheidingsverzoek van 27 februari 2018 overgelegd en er nogmaals op gewezen dat haar echtgenoot geen betalingen voor haar meer verricht. Bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard op dezelfde gronden als genoemd in het besluit van 8 februari 2018.

2.1.

In beroep heeft appellante aangevoerd dat de Svb in ieder geval vanaf de ontvangst van het verzoek om herziening haar pensioen had moeten herzien naar het pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat het verzoek om echtscheiding niet aannemelijk maakt dat er iets is veranderd in de feitelijke situatie tussen appellante en haar echtgenoot.

3. In hoger beroep bestrijdt appellante de aangevallen uitspraak. Volgens appellante levert het feit dat zij haar advocaat heeft verzocht de echtscheidingsprocedure te starten, een relevante wijziging van omstandigheden op die tot herziening van het ouderdomspensioen had moeten leiden. De Svb bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten pas sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.

4.2.

Tussen de Svb en appellante staat rechtens vast dat appellante vanaf februari 2017 niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Dit is blijkens de rechtens onaantastbaar geworden beslissing op bezwaar van 30 juni 2017 met name hierop gebaseerd dat appellante en de echtgenoot een testament hadden waarin was opgenomen dat alles toekwam aan de langstlevende, dat de woning waarin appellante woonde (ook) op naam stond van de echtgenoot en dat hij de hypotheek voor de woning betaalde.

4.3.

In geding staat de vraag centraal of de Svb, op grond van de door appellante genoemde wijzigingen van omstandigheden, gehouden was het ouderdomspensioen van appellante voor de toekomst te herzien naar een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Bij het verzoek om herziening van 10 november 2017 verklaarde appellante dat de echtgenoot haar hypotheeklasten niet meer betaalde en dat zij haar advocaat had geïnstrueerd een echtscheidingsverzoek in te dienen. Tijdens de bezwaarprocedure heeft zij hieraan toegevoegd dat inmiddels daadwerkelijk een echtscheidingsverzoek was ingediend. Het huwelijk tussen appellante en de echtgenoot is per 22 mei 2018 ontbonden.

4.4.

In het geval van appellante en haar toenmalige echtgenoot zijn zowel de onderlinge contacten (met name in de vorm van mantelzorg van de echtgenoot voor appellante) als de financiële verstrengeling geleidelijk verminderd. Ten tijde van de indiening van het verzoek om herziening op 15 november 2017 betaalde de echtgenoot niet langer de hypotheek van de gemeenschappelijke woning. Appellante woonde daar echter nog wel en hoefde daarvoor niet aan de man te betalen. In die zin bleef de echtgenoot materieel bijdragen in haar onderhoud, zonder dat objectief waarneembaar was dat sprake was van een tijdelijke situatie in aanloop naar een echtscheiding. Een wens om de echtelijke samenleving te verbreken was op dat moment niet uit de feiten af te leiden. Dat appellante inmiddels met haar advocaat in overleg was over een verzoekschrift tot echtscheiding, maakt dit niet anders. Nu er verder nog sprake was van een zekere mate van verzorgend contact, kon op dat moment nog niet aan de hand van objectieve feitelijke omstandigheden worden vastgesteld dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven zoals bedoeld in punt 4.1.

4.5.

Een omslagpunt heeft echter plaatsgevonden bij de indiening van het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad is daarmee objectief waarneembaar geworden dat sprake was van een wens van appellante om de echtelijke samenleving duurzaam te verbreken. De resterende vermogensrechtelijke verstrengeling tussen de echtgenoten (de gemeenschappelijke eigendom van de woning waarin appellante verbleef) dient vanaf dat moment nog slechts te worden opgevat als een uitvloeisel van de tussen de echtgenoten bestaande formele gemeenschap van goederen, die bij gelegenheid van de echtscheiding zou komen te vervallen. Vanaf dat moment kan noch deze verstrengeling, noch het feit dat de testamenten nog niet waren veranderd, worden opgevat als een aanwijzing dat appellante en de echtgenoot nog zorg voor elkaar droegen zoals in een huwelijk. Ook overigens zijn vanaf dat moment geen aanknopingspunten meer aanwezig voor de conclusie dat zij de echtelijke samenleving voortzetten. Aan de omstandigheid dat appellante en de echtgenoot mogelijk nog fiscaal partners waren wordt in deze procedure geen gewicht gehecht, nu krachtens de fiscale regelgeving duurzaam gescheiden leven niet in de weg staat aan fiscaal partnerschap.

4.6.

Omdat het verzoekschrift om echtscheiding bij de rechtbank is ingediend op 12 februari 2018, moet ervan worden uitgegaan dat appellante vanaf die datum duurzaam gescheiden leefde van de echtgenoot. Nu appellante tijdens de bezwaarfase melding heeft gemaakt van de indiening van het verzoekschrift, had de Svb deze wijziging van omstandigheden in zijn heroverweging moeten betrekken en had deze heroverweging ertoe moeten leiden dat de Svb bij het bestreden besluit het ouderdomspensioen van appellante op grond van artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW met ingang van 1 februari 2018 zou herzien naar het pensioen voor een ongehuwde. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit de periode vanaf 1 februari 2018 betreft. De Raad zal in het belang van een definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien zoals in het dictum is vermeld.

5. De Svb zal worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. Deze worden begroot op € 2.136,- voor het beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit voor zover dit ziet op de periode vanaf 1 februari 2018;

- herziet met ingang van 1 februari 2018 het ouderdomspensioen van appellante naar het pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

- veroordeelt de Svb tot vergoeding van proceskosten aan appellante tot een bedrag van € 2.136,-;

- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.