Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:389, 18/546 WIA-T
Centrale Raad van Beroep, 17-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:389, 18/546 WIA-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 februari 2021
- Datum publicatie
- 26 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:389
- Zaaknummer
- 18/546 WIA-T
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de relatief korte afstand van 1,1 kilometer van zijn woning naar zijn werk met zijn scootmobiel kan afleggen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn scootmobiel daarvoor niet geschikt is. Hieruit volgt dat de scootmobiel in combinatie met de vergoeding voor de rolstoeltaxi voor 120 dagen per jaar op declaratiebasis als een adequate voorziening kan worden beschouwd voor het woon-werkverkeer in [gemeente]. Vaststaat dat appellant geregeld voor zijn werk naar plaatsen buiten [gemeente] moet reizen. Anders dan het Uwv stelt, biedt artikel 36 van de Wet WIA geen grondslag om de werkgever van appellant de meerkosten voor deze reizen te verstrekken. De wettekst van artikel 35 van de Wet WIA biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door appellant gevraagde voorziening niet onder deze bepaling valt. Hieruit volgt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde vervoersvoorziening voor reizen buiten [gemeente]. Er kleeft daarom in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Opdracht aan het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Een oordeel over de afwijzing van het verzoek tot veroordeling tot schadevergoeding door de rechtbank en een beslissing over het verzoek tot veroordeling tot schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt aangehouden tot de einduitspraak.
Uitspraak
18 546 WIA-T
Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 14 december 2017, 17/2203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
Appellant is fulltime werkzaam als stedenbouwkundig tekenaar bij de [gemeente] . Appellant lijdt aan inclusion body myopathie waardoor hij rolstoelafhankelijk is.
Op 23 september 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van aanpassingen van zijn auto. Bij besluit van 4 november 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat vergoeding voor autoaanpassingen alleen gehonoreerd kunnen worden na het doorlopen van een CBR-procedure.
Op 17 augustus 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening. Bij brief van 25 augustus 2016 heeft het Uwv in het kader van die aanvraag gegevens opgevraagd bij appellant, waaronder een recente restrictieverklaring van het CBR. Omdat de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen, heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 14 september 2016 buiten behandeling gesteld.
Op 20 oktober 2016 heeft appellant verzocht om vergoeding van kosten voor aanpassingen van een voertuig voor woon-werkverkeer en dienstreizen voor zijn werk. Bij besluit van 10 november 2016 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2017 ten grondslag gelegd. Hierin is vermeld dat appellant gebruikmaakt van een scootmobiel voor het woonwerkverkeer van 1,1 km. Nu er slechts een korte afstand hoeft te worden overbrugd tussen woon- en werkadres, kan gevergd worden dat dit gebeurt met een scootmobiel. Voor de wintermaanden (november tot en met februari) kan een slecht weervoorziening worden aangevraagd. De verantwoordelijkheid voor dienstreizen ligt bij de werkgever. Voor meerkosten kan de werkgever een aanvraag doen op grond van artikel 36 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant structurele beperkingen heeft als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA. De scootmobiel is voor appellant een adequate voorziening voor het woon-werkverkeer. De afstand tussen het woon- en werkadres is een relatief kleine afstand van 1,1 kilometer en appellant wordt in staat geacht deze afstand met zijn scootmobiel te kunnen overbruggen. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de scootmobiel geen adequate voorziening is. Dat het, naar appellant stelt, in de wintermaanden niet verantwoord is om zijn scootmobiel te gebruiken, kan volgens de rechtbank worden opgelost met de door het Uwv naar voren gebrachte slecht weervoorziening. Gebleken is dat appellant deze inmiddels heeft aangevraagd. Als appellant reist naar een andere werkplek dan [gemeente] , is sprake van een dienstreis. De werkzaamheden die appellant op een andere werkplek uitvoert, voert hij uit in opdracht van zijn werkgever en die vallen binnen zijn functie. Er is geen sprake van een tweede standplaats. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht naar voren gebracht dat de werkgever daarvoor een verzoek om vergoeding van kosten voor voorzieningen kan indienen. Voor zover appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten van € 2.049,92 voor het volgen van de CBR-procedure, heeft de rechtbank overwogen dat tegen de besluiten van 4 november 2014 en 14 september 2016 geen rechtsmiddel is ingediend, zodat de rechtmatigheid van deze besluiten in rechte vast staat. Nu ook in de voorliggende procedure het bestreden besluit in stand blijft, is er geen sprake van schade als gevolg van een onrechtmatig genomen besluit. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding van appellant daarom afgewezen.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn scootmobiel geen adequate voorziening is. Deze is niet bestemd voor woon-werkverkeer, maar voor het zich kunnen verplaatsen in en rond de woning en werkplek. Dat appellant zijn scootmobiel gebruikt voor woon-werkverkeer, komt doordat er geen andere mogelijkheid is om zijn werk te bereiken. In de winter is zijn scootmobiel in elk geval niet geschikt. Appellant is gevoelig voor kou, waardoor hij in de winter zijn scootmobiel niet goed kan bedienen omdat hij nog minder gebruik kan maken van zijn handen. Zonder de gevraagde voorziening kan appellant bovendien niet van baan veranderen, waardoor zijn mobiliteit op de arbeidsmarkt ernstig wordt gefrustreerd en belemmerd. De slecht weervoorziening is evenmin adequaat. Verder heeft appellant herhaald dat geen sprake is van dienstreizen, maar van woonwerkverkeer. Het gaat om frequente reizen naar de werkplek die zich steeds ergens anders bevindt. Zo heeft hij in maart 2017 gedurende een week in Zwolle moeten werken. Appellant kan bovendien geen gebruik maken van het openbaar vervoer en als hij daarvan wel gebruik zou maken, zou hij langer onderweg zijn dan ieder ander, waardoor hij minder aantrekkelijk is voor een werkgever. Tot slot heeft appellant verzocht de gemaakte kosten van € 2.049,92 voor het doorlopen van de CBR-procedure door het Uwv te laten vergoeden. Hij heeft deze procedure onnodig doorlopen, nu hij al om andere redenen niet in aanmerking kwam voor de vervoersvoorziening.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Woon-werkverkeer in [gemeente]
In artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv aan een persoon met een naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperking, die arbeid in dienstbetrekking verricht of arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. In artikel 35, tweede lid, onder a, van de Wet WIA worden als dergelijke voorzieningen vermeld vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
In artikel 2, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit is bepaald, voor zover hier van belang, dat een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de Wet WIA niet wordt verleend indien het kosten van een voorziening of een voorziening betreft:
a. die algemeen gebruikelijk is; of
b. waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
Op grond van het vierde lid van deze bepaling wordt bij de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verlening van een voorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.
Niet in geschil is dat appellant structurele functionele beperkingen heeft als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA. In geschil is de vraag of de door de werkgever aan appellant ter beschikking gestelde scootmobiel voor appellant een adequate voorziening is voor het reizen naar zijn werk in [gemeente] .
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de relatief korte afstand van 1,1 kilometer van zijn woning naar zijn werk met zijn scootmobiel kan afleggen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn scootmobiel daarvoor niet geschikt is. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant nog altijd met deze scootmobiel naar zijn werk in [gemeente] gaat. Het Uwv heeft erkend dat appellant bij kou niet met de scootmobiel naar zijn werk in [gemeente] kan, maar gebleken is dat het Uwv aan appellant bij besluit van 10 oktober 2018 op basis van declaraties een vergoeding toekent voor een rolstoeltaxi voor 120 dagen per jaar, voor de periode november tot april. Hiervan kan hij gebruik maken bij een temperatuur van vijf graden of minder. Het aantal dagen is gebaseerd op het aantal dagen per jaar waarop de kans groot is dat de temperatuur onder de vijf graden ligt, aldus het Uwv. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij in de winter 2018/2019 zelfs geen enkele keer gebruik heeft gemaakt van de rolstoeltaxi voor woon-werkverkeer, omdat het die winter niet koud is geweest. Dat het voor appellant lastig is dat de rolstoeltaxi een dag van tevoren moet worden besteld, is begrijpelijk, maar onvoldoende om deze voorziening niet adequaat te achten.
Uit 4.3 volgt dat de scootmobiel in combinatie met de vergoeding voor de rolstoeltaxi voor 120 dagen per jaar op declaratiebasis als een adequate voorziening kan worden beschouwd voor het woon-werkverkeer in [gemeente] .
Reizen buiten [gemeente]
In artikel 36, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald, voor zover hier van belang, dat het Uwv op aanvraag van de werkgever die met een werknemer een dienstbetrekking van ten minste zes maanden is aangegaan of waarmee door elkaar opvolgende dienstbetrekkingen gedurende ten minste zes maanden een dienstbetrekking blijkt te bestaan, subsidie kan verstrekken voor meerkosten voor zover:
a. die werkgever aantoont dat het totaal van de kosten die hij maakt of heeft gemaakt ten behoeve van het in dienst houden of in dienst nemen van een werknemer met naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperkingen meer bedraagt dan bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedragen, die in hoogte verschillen afhankelijk van de hoogte van het loon van de werknemer; (…)
In artikel 36, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat onder kosten, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan de kosten van voorzieningen, bedoeld in artikel 35, tweede lid, voor zover die naar de aard der zaak duurzaam zijn verenigd met het bedrijf van de werkgever.
Vaststaat dat appellant geregeld voor zijn werk naar plaatsen buiten [gemeente] moet reizen. Anders dan het Uwv stelt, biedt artikel 36 van de Wet WIA geen grondslag om de werkgever van appellant de meerkosten voor deze reizen te verstrekken. Appellant heeft de voorziening gevraagd om een (nog door hem te kopen) busje aan te passen. Het gaat hier dus niet om een voorziening die naar de aard der zaak duurzaam is verenigd met het bedrijf van de werkgever. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 en 36 van de Wet WIA (TK, 20042005, 30 034, nr. 3, blz. 171) is ook vermeld dat kenmerk van de voorzieningen van artikel 35 is dat ze meeneembaar zijn. Dat wil zeggen dat de betrokkene, wanneer hij op een andere locatie of bij een andere werkgever gaat werken, zijn voorzieningen kan meenemen. De meerkosten van voorzieningen die niet meeneembaar zijn en die duurzaam met het bedrijf van de werkgever zijn verenigd, worden op grond van artikel 36 aan de werkgever vergoed in de vorm van een subsidie.
De wettekst van artikel 35 van de Wet WIA biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door appellant gevraagde voorziening niet onder deze bepaling valt. In artikel 35, tweede lid, onder a, van de Wet WIA wordt juist als dergelijke voorziening vermeld: vervoersvoorzieningen die ertoe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken. Appellant moest geregeld op verschillende plaatsen buiten [gemeente] werken, zodat hij ook op die plaatsen zijn werkplek had. Anders dan het Uwv naar voren heeft gebracht, is hierbij niet van belang of sprake is van een tweede standplaats of dat sprake is van een dienstreis. Uit de genoemde totstandkomingsgeschiedenis volgt dat het bij artikel 35 Wet WIA gaat om vervoersvoorzieningen die noodzakelijk zijn om de werkplek (waar de reguliere arbeid wordt verricht) te bereiken. Hiervan was bij de werkzaamheden van appellant buiten [gemeente] sprake.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde vervoersvoorziening voor reizen buiten [gemeente] . Er kleeft daarom in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Een oordeel over de afwijzing van het verzoek tot veroordeling tot schadevergoeding door de rechtbank en een beslissing over het verzoek tot veroordeling tot schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt aangehouden tot de einduitspraak.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 april 2017 als onder 4.8 vermeld, te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Graveland