Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:392, 19/2187 ZW
Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:392, 19/2187 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 februari 2021
- Datum publicatie
- 1 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:392
- Zaaknummer
- 19/2187 ZW
Inhoudsindicatie
Appellante is niet zonder gegronde redenen weggebleven van haar werk op 22 augustus 2017 en zij heeft zich niet onttrokken aan de re-integratie. Ook zijn, zoals ook blijkt uit een deskundigenoordeel van het Uwv, de door haar uitgevoerde re-integratie-inspanningen van appellante voldoende geweest. De kantonrechter oordeelde daarentegen juist dat de handelwijze van werkgever, waarbij de werkgever onder meer ten onrechte heeft gesteld dat appellante vanaf haar ziekmelding de re-integratie heeft belemmerd en daarop zonder gegronde reden een loonstop heeft toegepast, gericht was op beëindiging van de arbeidsovereenkomst in plaats van terugkeer van appellante naar de werkvloer. Hierdoor is volgens de kantonrechter een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan waarvan de werkgever een ernstig verwijt treft. Uit voorgaande volgt dat appellante op deugdelijke wijze verweer heeft gevoerd tegen de beëindiging van haar dienstbetrekking. Van een feitelijke instemming met de beëindiging van haar dienstbetrekking waardoor appellante haar recht op loon zou hebben prijsgegeven, is dan ook geen sprake. Dit betekent dat in dit bijzondere geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW en dat door appellante geen benadelingshandeling is gepleegd. Voor het opleggen van een maatregel bestaat dan ook geen grond. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan het Uwv opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, moet worden vernietigd. Dit betekent dat de grondslag aan het besluit van 5 juli 2019 is komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 30 augustus 2018 herroepen. Aanleiding wordt gezien om het Uwv te veroordelen in proceskosten van appellante.
Uitspraak
19 2187 ZW, 19/4245 ZW
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2019, 19/1007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 15 april 2013 werkzaam geweest als [functie] bij [werkgever] (werkgever), een incassobureau, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 36 uur per week. Op 22 augustus 2017 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met psychische klachten.
Werkgever heeft de kantonrechter op 9 april 2018 verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, omdat sprake is van verwijtbaar handelen van appellante. In een tegenverzoek heeft appellante verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is gebleken van verwijtbaar handelen van appellante, maar wel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever. De kantonrechter heeft daarom bij beschikking van 12 juni 2018 (Zaaknr/rolnr.: 6803945 \ AO VERZ l 8-43) het verzoek van werkgever afgewezen en het verzoek van appellante toegewezen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en appellante per 1 augustus 2018 ontbonden, met veroordeling van werkgever om appellante een transitievergoeding te betalen van € 3538,00 en een billijke vergoeding van € 4500,00.
Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het Uwv appellante een maatregel opgelegd in de vorm van een gehele en blijvende weigering van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daaraan ten grondslag ligt de motivering dat appellante akkoord is gegaan met de beëindiging van haar dienstverband tijdens haar ziekte en dat zij daardoor geen recht meer heeft op loon. Daarom doet appellante onnodig een beroep op de ZW.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2018 heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2019 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is komen vast te staan dat appellante heeft ingestemd met het ontbindingsverzoek van haar werkgever, zodat appellante het recht op loondoorbetaling heeft prijsgegeven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank heeft appellante onvoldoende verweer gevoerd, dan wel heeft zij feitelijk ingestemd met de beëindiging van haar dienstverband, zodat sprake is van een benadelingshandeling. Het kan arbeidsrechtelijk gezien zo zijn dat voortzetting van de dienstbetrekking niet meer van de werknemer kan worden gevergd, maar daarmee is nog geen sprake van een deugdelijke grond als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW. De rechtbank is echter van oordeel dat appellante, gelet op de gedragingen van haar werkgever en haar psychische klachten bij de aanvang van de procedure bij de kantonrechter, niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de gepleegde benadelingshandeling.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan bij besluit van 5 juli 2019 het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Daaraan ligt de motivering ten grondslag dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd, maar dat dit haar niet in overwegende mate verweten kan worden. In plaats van de uitkering blijvend geheel te weigeren, wordt vanaf 1 augustus 2018 het uitkeringspercentage voor vier maanden verlaagd en bepaald op 25% in plaats van 70%.
Appellante heeft in hoger beroep, kort weergegeven, aangevoerd dat geen sprake is geweest van een benadelingshandeling, dan wel dat haar ter zake daarvan geen enkel verwijt kan worden gemaakt, zodat de maatregel geheel achterwege zou moeten blijven. Ernstig verwijtbaar handelen van werkgeverszijde, wat door de kantonrechter is vastgesteld, en het daardoor eindigen van het dienstverband, brengt volgens appellante met zich dat dit geen benadelingshandeling kan opleveren. Zou dit wel het geval zijn, dan zou een vreemde situatie ontstaan dat een werknemer gedwongen wordt in een arbeidsrelatie te blijven, terwijl de werknemer wettelijk gezien met recht en reden onmiddellijk mag opstappen. Ernstig verwijtbaar handelen is ernstiger dan een dringende reden. Een werknemer kan op grond van een dringende reden het dienstverband onmiddellijk beëindigen. Wat geldt voor dringende redenen, geldt volgens appellante dan ook voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van de werkgever.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante geen tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had mogen indienen, omdat zij daarmee haar recht op loon heeft prijsgegeven op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 45, zevende lid, van de ZW wordt onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid.
Artikel 45, tweede lid, van de ZW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het besluit van 5 juli 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Uitgangspunt is, dat in het geval waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden, sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW (ECLI:NL:CRVB:2015:1903). In hoger beroep is ter beoordeling of in het geval van appellante gezien alle omstandigheden sprake is van een dergelijke benadelingshandeling.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Daarbij worden de volgende niet door partijen betwiste feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
De werkgever van appellante heeft bij de kantonrechter een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen haar en appellante te ontbinden, omdat appellante verwijtbaar zou hebben gehandeld inzake haar ziekmelding en re-integratie. Appellante heeft daarop gemotiveerd verweer gevoerd, waarop de kantonrechter het verzoek van de werkgever heeft afgewezen omdat niet is gebleken dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld. Appellante is niet zonder gegronde redenen weggebleven van haar werk op 22 augustus 2017 en zij heeft zich niet onttrokken aan de re-integratie. Ook zijn, zoals ook blijkt uit een deskundigenoordeel van het Uwv, de door haar uitgevoerde re-integratie-inspanningen van appellante voldoende geweest. De kantonrechter oordeelde daarentegen juist dat de handelwijze van werkgever, waarbij de werkgever onder meer ten onrechte heeft gesteld dat appellante vanaf haar ziekmelding de re-integratie heeft belemmerd en daarop zonder gegronde reden een loonstop heeft toegepast, gericht was op beëindiging van de arbeidsovereenkomst in plaats van terugkeer van appellante naar de werkvloer. Hierdoor is volgens de kantonrechter een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan waarvan de werkgever een ernstig verwijt treft. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis is daarbij toegelicht dat ernstig of verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
Uit 4.5 volgt dat appellante op deugdelijke wijze verweer heeft gevoerd tegen de beëindiging van haar dienstbetrekking. Van een feitelijke instemming met de beëindiging van haar dienstbetrekking waardoor appellante haar recht op loon zou hebben prijsgegeven, is dan ook geen sprake. Het onder de geschetste omstandigheden moeten voortzetten van de arbeidsovereenkomst omwille van het behouden van het recht op loon, kon dan ook niet van appellante worden gevergd. Dit betekent dat in dit bijzondere geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW en dat door appellante geen benadelingshandeling is gepleegd. Voor het opleggen van een maatregel bestaat dan ook geen grond.
5. Wat onder 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan het Uwv opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, moet worden vernietigd. Dit betekent dat de grondslag aan het besluit van 5 juli 2019 is komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 30 augustus 2018 herroepen.
7. Aanleiding wordt gezien om het Uwv te veroordelen in proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar;
- vernietigt het besluit van 5 juli 2019;
- herroept het besluit van 30 augustus 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 januari 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor