Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:394, 19/2502 WIA

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:394, 19/2502 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2021
Datum publicatie
1 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:394
Zaaknummer
19/2502 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WGA-uitkering toe te kennen. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Weigering WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat de (toegenomen) gezondheidsklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan tijdens de WIA-beoordeling. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat de toegenomen beperkingen niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant tijdens de wachttijd ongeschikt was voor zijn arbeid, zodat op grond van artikel 55 van de WIA geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2019, 18/5511 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker/machinebediende. Op 17 juni 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met schouder- en handklachten en spanningsklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 juni 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het besluit op bezwaar is, na een door appellant ingediend beroep en hoger beroep, in stand gebleven.

1.2.

Appellant heeft zich op 20 november 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen gezondheidsklachten met ingang van 1 januari 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2018 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de (toegenomen) gezondheidsklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan tijdens de WIA-beoordeling. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de klachten waarmee appellant zich per 1 januari 2016 heeft ziek gemeld, te weten duizeligheidsklachten en klachten aan de rechterknie, een andere oorzaak hebben dan de klachten op grond waarvan hij ten tijde van de eerdere WIAbeoordeling in 2015 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Het medisch onderzoek dat hiernaar is verricht, is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat niet is gebleken dat de duizeligheidsklachten en knieklachten ten tijde van de WIA-beoordeling al tot beperkingen leidden. De rechtbank heeft verwezen naar de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in 2009 bestaande knieklachten nimmer hebben geleid tot een ziekmelding, dat appellant in die periode werkte en dat hij ook niet ziek uit dienst is gegaan vanwege knieklachten. Evenmin zijn deze klachten in de ziekteperiode in 2013 en ten tijde van de WIA-beoordeling in 2015 naar voren gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten in het dossier ten tijde van de Ziektewetbeoordelingen en de WIAbeoordeling dit standpunt onderschrijven, nu uit geen van deze rapporten blijkt dat appellant destijds knieklachten naar voren heeft gebracht. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom terecht vastgesteld dat appellant per 1 januari 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij al sinds 2009 knieklachten heeft. Deze klachten zijn in mei 2015 zodanig toegenomen dat hij in mei, na het spreekuur van de verzekeringsarts destijds op 18 mei 2015, bij de huisarts is geweest. Bij de WIA-beoordeling op 18 mei 2015 stonden de schouderklachten echter op de voorgrond en waren deze de reden voor uitval. In alle volgende contacten met het Uwv is steeds gevraagd naar de schouderklachten en is hem nooit gevraagd naar andere klachten, zoals de knieklachten. Het Uwv heeft het moment van de toename van de knieklachten ten onrechte op 1 januari 2016 gesteld. Indien wordt uitgegaan van een toename van de knieklachten per mei 2015, zou aan appellant wel een WIA-uitkering toekomen. Hij stelt zich op het standpunt de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet te kunnen verrichten, omdat zijn beperkingen niet juist zijn weergegeven. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de knieklachten al voor 15 juni 2015 aanwezig waren, wijst appellant opnieuw op de brief van de behandelend orthopeed van 25 september 2009.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is.

4.3.

Het Uwv heeft aangenomen dat de beperkingen van appellant per 1 januari 2016 zijn toegenomen als gevolg van de knieklachten. Beoordeeld moet worden of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat die beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Daarbij concentreert het hoger beroep zich enkel nog op de knieklachten.

4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd dat de knieklachten van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan de klachten waarvoor hij gedurende de wettelijke wachttijd niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Toentertijd had appellant zich ziek gemeld met schouderklachten. De ziekteoorzaak van die klachten was een (hardnekkige) pees- en slijmbeursontsteking aan de schouder. Voorts was sprake van klachten aan de rechterpols ten gevolge van een fractuur. Aan de knieklachten ligt blijkens de informatie van de orthopeed van 25 september 2009 een andere ziekte oorzaak, mediale gonartrose, ten grondslag en de orthopeed heeft daar destijds een laterale hak voor voorgeschreven. Knieklachten zijn tijdens de wachttijd niet naar voren gekomen en hebben toentertijd niet geleid tot beperkingen. Dat appellant in mei 2015 bij de huisarts is geweest met een toename van de knieklachten, heeft hij daarnaast niet met stukken onderbouwd. Het blijkt niet uit het in het dossier aanwezige huisartsenjournaal van 26 juni 2015. Het betoog dat uitgegaan had moeten worden van een toename van de knieklachten per mei 2015, slaagt daarom niet.

4.5.

Dat appellant tijdens de Ziektewet- en WIA-beoordelingen niet zou zijn gevraagd naar de knieklachten, ontslaat hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om deze naar voren te brengen. Het onderzoek bij de verzekeringsartsen heeft als doel de aanwezige klachten te achterhalen en uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt wel dat daarbij de vraag aan de orde is gekomen welke klachten en belemmeringen appellant ervaart. Dat appellant niet voldoende ruimte is geboden om melding te maken van de knieklachten, is niet gebleken.

4.6.

De conclusie is dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de toegenomen beperkingen niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant tijdens de wachttijd ongeschikt was voor zijn arbeid, zodat op grond van artikel 55 van de WIA geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.

(getekend) S. Wijna

(getekend) A.L. Abdoellakhan