Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:405, 18/1913 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:405, 18/1913 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2021
Datum publicatie
1 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:405
Zaaknummer
18/1913 PW

Inhoudsindicatie

Geen schending inlichtingenverplichting. Gevolgen niet verschijnen ter zitting ondanks oproeping. Redelijke termijn. Het college heeft ten onrechte de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat het recht niet is vast te stellen omdat appellant niet zou hebben gemeld dat hij op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. Uit het dossier blijkt dat appellant de activiteiten wel heeft gemeld, maar het college heeft niet doorgevraagd naar de aard en de omvang van de activiteiten. De Raad herroept het primaire besluit. Daartoe is onder meer van belang dat het college na daartoe te zijn opgeroepen niet ter zitting is verschenen en dus ook geen toelichting kon geven op vragen van de Raad. De Raad veroordeelt de Staat tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2018, 17/4541 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2020. Voor appellant is mr. Huurman verschenen. Het college heeft zich, ondanks dat het was opgeroepen ter zitting te verschijnen, niet laten vertegenwoordigen. Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 20 mei 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van het project Heronderzoek PW 2016 (project) heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand verricht. In het kader van dit onderzoek heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd en heeft hij op 6 september 2016 en op 13 september 2016 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2016.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 4 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.525,57 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte op geld waardeerbare activiteiten op het gebied van muziek. Appellant geeft muzikale workshops, is bestuurder dan wel ambassadeur van een stichting, [naam stichting] (stichting). Hij heeft een muziekstudio voor jongeren, doet pleinwerk voor [naam organisatie] en doet vrijwilligerswerk zoals het geven van schrijfsessies en knutselen. De activiteiten zijn te vergelijken met die van een jongerencoach of jongerenmedewerker. Nu de omvang van de activiteiten niet is vast te stellen kan niet worden bepaald of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en is het recht op bijstand niet vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 september 2015 (datum intrekking) tot en met 4 november 2016 (datum intrekkingsbesluit).

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.1.

De Raad stelt vast dat de activiteiten die appellant onder de naam [A.B.] heeft verricht niet aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.

4.3.2.

De Raad stelt verder vast dat de muziekstudio waarover in de stukken wordt gesproken de muziekstudio van de stichting is. Dit volgt uit de stukken en is door de gemachtigde van appellant ter zitting bevestigd. De Raad gaat er daarom, gelet ook op het feit dat het blijkens het bestreden besluit gaat om de werkzaamheden als jongerencoach of jongerenwerker, van uit dat de op geld waardeerbare werkzaamheden die aan de besluitvorming ten grondslag liggen, de activiteiten zijn die appellant voor de stichting heeft verricht. Dat appellant activiteiten voor de stichting heeft verricht, leidt het college af uit de verslagen van de gesprekken op 6 en 13 september 2016, het curriculum vitae (cv) van appellant en een interview van appellant in de NRC. In het interview in de NRC staat dat appellant al tien jaar muziekles geeft aan kinderen. Op de cv van appellant staat dat hij vanaf 2016 actief is bij de stichting. Appellant is bij de stichting “Verantwoordelijk voor het organiseren van dagbesteding activiteiten Stimuleren, begeleiden van deelnemers. Doelgroep: jongeren van 18 t/m 28 jaar.” In de gespreksverslagen van 6 en 13 september 2016 is opgenomen dat appellant heeft verklaard oprichter van de stichting te zijn en dat hij hier ongeveer tien jaar diverse werkzaamheden verricht. Hij heeft schrijfsessies met jongeren gedaan, waarbij hij hen heeft geholpen met het schrijven van teksten voor liedjes of gedichten en hij knutselt soms met jongeren.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat de vraag voorligt of appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor de stichting. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het college bekend was met zijn activiteiten voor de stichting. Die grond slaagt. Uit de akte van oprichting van de stichting blijkt – anders dan uit het gespreksverslag volgt – dat appellant niet één van de oprichters van de stichting is. Uit de zich bij de gedingstukken bevindende RAAK-rapportages blijkt dat appellant heeft gemeld dat hij bij de stichting was betrokken. Het college wist verder dat de stichting een muziekstudio had, dat de stichting in dat kader een subsidie ontving en dat appellant in de muziekstudio muziek maakte en produceerde. Uit het bestreden besluit en uit de beantwoording van de in het vooronderzoek gestelde vraag van de Raad aan het college, leidt de Raad af dat het college zich op het standpunt stelt dat appellant weliswaar melding heeft gemaakt van de stichting en het feit dat hij daarbinnen muziek maakte en produceerde, maar dat appellant nader had moeten duiden waar die activiteiten precies uit bestonden. Niet inzichtelijk is daardoor volgens het college wat de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden is geweest. Het college gaat er daarmee echter aan voorbij dat het college appellant, nadat hij zijn activiteiten voor de stichting had gemeld, niet heeft gevraagd naar de aard en omvang van die activiteiten. Het had op de weg van het college gelegen aan appellant te vragen wat zijn betrokkenheid bij de stichting precies inhield en hem erop te wijzen wat in het kader van de bijstand wel en niet was toegestaan. De gedingstukken geven er geen blijk van dat het college dat heeft gedaan. Daarentegen blijkt uit die stukken wel dat appellant in 2016 door zijn consulent, in verband met de door hem verrichte activiteiten, is verwezen naar het Regionaal Bureau Zelfstandigen.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat appellant melding heeft gedaan van de activiteiten die het college aan de bestreden besluitvorming ten grondslag legt. Dit betekent dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk is gemotiveerd en om die reden moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Aan het besluit van 4 november 2016 kleeft immers hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 november 2016 te herroepen. Daartoe zijn van belang het lange tijdsverloop, het feit dat het college de kans heeft gehad na de melding van de activiteiten door appellant nader onderzoek te doen en ook het feit dat het college na daartoe te zijn opgeroepen niet ter zitting is verschenen en dus ook geen toelichting kon geven op vragen van de Raad.

4.6.1.

Appellant heeft tot slot een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).

4.6.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

4.6.3.

De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 10 november 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna zeven maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 27 juli 2017 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 9 april 2018 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak ruim 2 jaar en tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.

4.6.4.

In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Gelet hierop zal de Raad appellant een schadevergoeding toekennen van € 500,-.

4.7.

Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,-in bezwaar, € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 15 juni 2017;

-

herroept het besluit van 4 november 2016;

-

veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) A.A.H. Ibrahim