Home

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:433, 19/3885 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:433, 19/3885 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 maart 2021
Datum publicatie
9 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:433
Zaaknummer
19/3885 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken na opschorten. Niet verschijnen op uitnodiging voor gesprek. Schending medewerkingsverplichting anderszins. Verwijtbaarheid. Psychische beperkingen. Hulp door broer. Appellant heeft tegen de opschorting geen bezwaar gemaakt. Vaststaat dat appellant het verzuim, dat er enkel nog in bestaat niet op de uitnodiging voor een gesprek te reageren, niet heeft hersteld. Het verzuim ziet niet op het verzoek de gevraagde stukken in te leveren omdat daarover in het opschortingsbesluit niets meer is opgenomen. De broer van appellant hielp appellant bij het openen van zijn post. Dat appellant door toedoen van de belangenbehartiger niet is verschenen betekent niet dat appellant zelf geen verwijt treft.

Uitspraak

19 3885 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

30 juli 2019, 19/409 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 2 maart 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit en vergezeld door zijn broer, [A.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 1 november 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van een regulier onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college appellant bij brief van 25 juli 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 1 augustus 2018 en hem gevraagd naar dit gesprek verschillende gegevens – waaronder recente bankafschriften – mee te nemen. Appellant is zonder bericht van verhindering op 1 augustus 2018 niet op het gesprek verschenen.

1.3.

Bij besluit van 1 augustus 2018 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 augustus 2018 opgeschort op de grond dat appellant die dag zonder bericht van verhindering niet op het gesprek is verschenen. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op 8 augustus 2018 en de gevraagde gegevens mee te nemen. Appellant is ook op 8 augustus 2018 zonder bericht van verhindering niet verschenen. Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het college appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op 17 augustus 2018 onder medebrenging van verschillende gegevens waaronder bankafschriften over de laatste drie maanden. Appellant is wederom niet verschenen.

1.4.

Bij besluit van 17 augustus 2018 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tweemaal zonder bericht van verhindering niet is verschenen op een afspraak, waardoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.

1.5.

Bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld door niet te verschijnen voor de gesprekken op 8 en 17 augustus 2018 en de gevraagde gegevens niet te verstrekken. Appellant kan daarvan een verwijt worden gemaakt. Het college is ermee bekend dat appellant gelet op zijn psychische beperkingen voor zijn administratie afhankelijk is van zijn broers. Het behoort echter tot de verantwoordelijkheid van appellant om regelmatig zijn post te openen of, als hij daar door zijn psychische beperkingen niet toe in staat is, daarin te laten voorzien. De omstandigheid dat de post van appellant in de maanden juli en augustus 2018 niet is geopend omdat zijn broers in die periode op vakantie waren, is een nalatigheid van de broers van appellant die voor rekening van appellant komt, mede omdat het college daarover niet is geïnformeerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.1.2.

Artikel 17, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

4.1.3.

Op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW is het college bevoegd het recht op bijstand op te schorten indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.

4.1.4.

Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de betrokkene in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

4.1.5.

Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen voor de gesprekken op onderscheidenlijk 1, 8 en 17 augustus 2018.

4.3.

Het college heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat appellant door geen gehoor te geven aan de oproepen om op deze gesprekken te verschijnen de in artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting niet is nagekomen.

4.4.

In artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW, welke bepalingen zijn overgenomen uit de Wet werk en bijstand (WWB), zijn onderscheidenlijk de algemene inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting neergelegd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:808, vormt volgens de wetsgeschiedenis de verplichting tot medewerking een ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van voor (de herbeoordeling van) het recht op bijstand relevante informatie en dient zij om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren (Kamerstukken II 1993-1994, 22 545, nr.18, blz. 101 en Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 47). Hieruit en uit de wetssystematiek heeft de Raad afgeleid dat beide verplichtingen als het ware in elkaars verlengde liggen en in onderlinge samenhang, alsmede in verbinding met artikel 53a van de WWB (verstrekking en onderzoek van gegevens), dienen te worden bezien. Worden deze verplichtingen niet nagekomen, dan kan op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB tot opschorting en, bij niet herstel van het verzuim binnen de gestelde termijn, tot intrekking van de bijstand worden overgegaan.

4.5.

Aan het opschortingsbesluit ligt uitsluitend ten grondslag dat appellant heeft verzuimd om te verschijnen voor het gesprek op 1 augustus 2018 dat zou gaan over de voortzetting van zijn uitkering. Anders dan in het bestreden besluit staat vermeld, ligt aan het opschortingsbesluit niet ten grondslag dat appellant ook heeft verzuimd om de gevraagde gegevens – waaronder bankafschriften – in te leveren. Dit betekent dat appellant in zoverre niet bij het opschortingsbesluit in de gelegenheid is gesteld dat verzuim te herstellen. Het niet inleveren van bankafschriften kan dus als niethersteld verzuim de intrekking na opschorting niet dragen. Het college heeft appellant bij het opschortingsbesluit en vervolgens bij brief van 9 augustus 2018 in de gelegenheid gesteld om het wel vermelde verzuim te herstellen door te verschijnen voor gesprekken op onderscheidenlijk 8 en 17 augustus 2018. Het verzuim ziet in dit geval dus uitsluitend op het niet verlenen van medewerking doordat appellant niet is verschenen voor deze gesprekken.

4.6.

Ter zitting heeft het college verklaard dat als het gesprek met appellant doorgang zou hebben gevonden, aan hem onder meer vragen zouden zijn gesteld over zijn financiële situatie. Hieruit volgt dat de gevraagde medewerking van appellant om op het gesprek te verschijnen, in het verlengde ligt van de op hem rustende inlichtingenverplichting om desgevraagd tijdens een gesprek informatie te verschaffen die relevant is voor (de herbeoordeling en voortzetting van) het recht op bijstand. De gevraagde medewerking was dus redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de PW. Door zonder bericht van verhindering niet voor de gesprekken op onderscheidenlijk 1, 8 en 17 augustus 2018 te verschijnen, heeft appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW geschonden.

4.7.

Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand in te trekken. Appellant heeft tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar gemaakt. Nu uit 4.6 volgt dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden, heeft hij anderszins onvoldoende medewerking verleend als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW. Appellant heeft dit verzuim niet binnen de hiervoor geboden termijnen hersteld door op een gesprek te verschijnen. Vervolgens dient beoordeeld te worden of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt.

4.8.

Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft daartoe gesteld dat het college ermee bekend is dat hij ernstige psychische beperkingen heeft en dat hij daarom de behartiging van zijn belangen heeft toevertrouwd aan zijn broers. Ter zitting heeft de broer van appellant verklaard dat hij in juli en augustus 2018 in het buitenland op vakantie was en dat zijn jongere broer appellant in die periode hielp bij het openen van de post. Omdat de jongere broer van appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, heeft hij de brieven van het college niet goed begrepen.

4.9.

In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen voor de gesprekken. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3577) het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel wordt toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Geen aanleiding bestaat om daar in dit geval anders over te oordelen. Dit betekent dat voor zover appellant door toedoen van een belangenbehartiger, in dit geval zijn broers, niet is verschenen voor de gesprekken, dit voor zijn risico komt.

4.10.

Gelet op 4.9 kan appellant dus worden verweten dat hij onvoldoende medewerking heeft verleend die redelijkerwijs nodig was voor uitvoering van de PW door bij herhaling niet te verschijnen voor de gesprekken waarvoor hij was opgeroepen. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was het recht op bijstand in te trekken.

4.11.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, is in zijn psychische beperkingen en in de omstandigheid dat het college daarmee bekend is, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand gebruik kon maken. Daarbij is van belang dat het college appellant steeds op termijn van ruim een week heeft opgeroepen voor de gesprekken, waarbij het college vanwege de psychische beperkingen van appellant hem een extra hersteltermijn heeft verleend.

4.12.

Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) T. Ali