Home

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:463, 18/6059 WIA

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:463, 18/6059 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 maart 2021
Datum publicatie
9 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:463
Zaaknummer
18/6059 WIA

Inhoudsindicatie

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval. Over de psychische gesteldheid van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 september 2017 overtuigend gemotiveerd dat hierin geen grond is gelegen om een bijzonder geval aan te nemen. Appellant heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet weerlegd met medische gegevens. Het Uwv heeft er voorts terecht op gewezen dat appellant bij eerdere beroepsprocedures in staat was de hulp van een advocaat in te schakelen. Appellant heeft dit evenmin weerlegd. Verder is niet gebleken dat het Uwv appellant niet of onjuist heeft geïnformeerd. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij niet tijdig een WIA-aanvraag heeft ingediend. Nu er geen sprake is van een bijzonder geval, was het Uwv niet bevoegd om de WIA-uitkering eerder in te laten gaan dan een jaar voorafgaand aan de dag waarop appellant zijn aanvraag voor een WIA-uitkering heeft ingediend. Op de zitting van 11 september 2020 heeft het Uwv erkend dat de brief van appellant van 13 december 2016 is aan te merken als een aanvraag voor een WIA-uitkering zodat appellants WIA-uitkering op 13 december 2015 kan ingaan. Het standpunt van het Uwv dat appellants WIA-uitkering niet eerder dan per 13 december 2015 kan ingaan, wordt gelet op de overwegingen gevolgd. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 7 april 2017 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 13 december 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant.

Uitspraak

18 6059 WIA, 18/6060 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2018, 17/6464 en 17/6350 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Sarikas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarikas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. I.M. Veringmeijer.

Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een nader stuk ingediend. Appellant heeft een nadere reactie gegeven. Het Uwv heeft een reactie gegeven op een vraag van de Raad.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 januari 2021, door middel van videobellen. Appellant heeft deelgenomen, bijgestaan door mr. Sarikas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als stackerdraaier via uitzendbureau [naam uitzendbureau B.V.] voor 38 uur per week. Op 27 april 2007 heeft hij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2007 het ziekengeld met ingang van 19 september 2007 beëindigd omdat appellant arbeidsgeschikt voor zijn arbeid werd geacht. Het bezwaar van appellant hiertegen is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 30 oktober 2007 wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Het beroep van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2007 is bij uitspraak van de rechtbank van 20 augustus 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:1787) ongegrond verklaard.

1.3.

Op 23 november 2010 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aangevraagd. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2011 de aanvraag afgewezen omdat appellant in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.

1.4.

Appellant is op 29 maart 2011 een dag werkzaam geweest als bouwopruimer. Op

25 oktober 2011 heeft appellant zich per 29 maart 2011 ziek gemeld. Daarnaast heeft appellant een klacht ingediend waarin hij heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 18 september 2007. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2011 geweigerd aan appellant ziekengeld toe te kennen omdat hij per

29 maart 2011 arbeidsgeschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid van bouwopruimer. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2011 geweigerd terug te komen van het besluit van 18 september 2007 omdat appellant geen nieuwe informatie heeft aangeleverd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2011 is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 28 februari 2012 wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Het beroep van appellant tegen het besluit van 28 februari 2012 is bij uitspraak van de rechtbank van 25 september 2012 (12/1501) ongegrond verklaard.

1.5.

Appellant heeft met een door het Uwv op 13 december 2016 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. In een daarbij gevoegde brief heeft appellant vermeld in aanmerking te willen komen voor een Wajong-uitkering of een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een gesprek met de arbeidsdeskundige op 13 januari 2017 heeft appellant de Wajong-aanvraag ingetrokken en heeft hij met een door het Uwv op 31 januari 2017 ontvangen formulier een WIA-aanvraag ingediend. Vervolgens hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant sinds 27 april 2007 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er geen geschikte functies te duiden waren en dat appellant per 24 april 2009 100% arbeidsongeschikt werd geacht.

1.6.

Bij besluit van 7 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 31 januari 2016, zijnde 52 weken voorafgaand aan de datum dat de aanvraag werd ingediend, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv heeft hierbij toegelicht dat de WIA-uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.7.

Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA op grond waarvan een uitkering moet worden toegekend met een terugwerkende kracht van langer dan 52 weken. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd en dat daarvan slechts sprake kan zijn als appellant redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De rechtbank is gelet op het toetsingskader en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2017 niet gebleken dat sprake is van een bijzonder geval. Het enkele, niet nader onderbouwde standpunt, van appellant dat hij wegens zijn klachten niet in staat was zijn aanvraag eerder in te dienen heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor een ander oordeel gegeven. Uit de stukken blijkt wel dat appellant sinds 27 april 2007 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat appellant in 2011 om herziening van de eerdere hersteldverklaring voor de ZW heeft verzocht. Maar die omstandigheden kunnen niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval. Appellant had naast zijn herzieningsverzoek en nieuwe ziekmeldingen tijdig een aanvraag voor een WIA-uitkering in kunnen dienen. Hij heeft dat niet gedaan en het is niet gebleken dat hij daartoe niet in staat was. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat geen sprake was van een onrechtmatig besluit.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn medische situatie heeft miskend. Appellant heeft sinds zijn jeugd psychische problemen die in 2007 door de psychiater zijn omschreven als een ernstige vorm van een psychiatrische stoornis. In 2010 was de situatie niet anders en in 2016 eveneens. Pas in 2016 is de diagnose autisme spectrum stoornis (ASS) bij appellant gesteld en in 2017 is deze diagnose nogmaals bevestigd met een geneeskundige verklaring. Er is dus sprake van een ernstige chronische aandoening. Als gevolg van zijn aandoening kan appellant niet redelijkerwijs worden geacht in verzuim te zijn geweest. Het Uwv heeft in 2007 ernstige fouten gemaakt door appellant arbeidsgeschikt te verklaren waardoor appellant is benadeeld en schade heeft opgelopen. Hierdoor heeft appellant de wachttijd niet vervuld en kon hij geen WIA-uitkering aanvragen terwijl hij daar (achteraf) wel recht op had. In plaats daarvan ontving appellant een veel lagere bijstandsuitkering. Appellant heeft verder op meerdere momenten gepoogd om een uitkering aan te vragen bij het Uwv en heeft ook een klacht ingediend. Op geen van deze momenten heeft het Uwv appellant gewezen op de mogelijkheid voor het aanvragen van een

WIA-uitkering. Het Uwv heeft daarbij voorts nagelaten om appellant een zogeheten attenderingsbrief als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Wet WIA te sturen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van het besprokene op de zitting van 11 september 2020 heeft het Uwv op 25 september 2020 een nader besluit genomen waarin aan appellant van 19 september 2007 tot en met de datum van einde wachttijd 23 april 2009 ziekengeld is toegekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de toepasselijke bepaling wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval vanwege zijn psychische gesteldheid en omdat hij door het Uwv op het verkeerde spoor is gezet. Dat de diagnose ASS pas in 2016 is gesteld, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Uit de stukken blijkt niet dat appellant in het geheel niet in staat was voor zichzelf iets te regelen of hulp van derden te vragen. Over de psychische gesteldheid van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 september 2017 overtuigend gemotiveerd dat hierin geen grond is gelegen om een bijzonder geval aan te nemen. Appellant heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet weerlegd met medische gegevens. Het Uwv heeft er voorts terecht op gewezen dat appellant bij eerdere beroepsprocedures in staat was de hulp van een advocaat in te schakelen. Appellant heeft dit evenmin weerlegd.

4.3.

Verder is niet gebleken dat het Uwv appellant niet of onjuist heeft geïnformeerd. In artikel 62, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv de verzekerde van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis stelt uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd. Dat het Uwv appellant niet 89 weken na

27 april 2007 een attenderingsbrief heeft gestuurd is niet in strijd geweest met deze bepaling omdat appellant op dat moment geen wachttijd vervulde. Dat in 2017 is vastgesteld dat appellant doorlopend arbeidsongeschikt is sinds 27 april 2007 doet niet af aan dit feitelijke uitgangspunt. Als het voor appellant onduidelijk was of hij recht had op een uitkering, had hij zich kunnen laten informeren. Uit de dossierstukken blijkt dat appellant hiertoe ook in staat is geweest. Appellant heeft zich sinds zijn hersteldmelding in 2007 diverse keren bij het Uwv gemeld. De eerdere bezwaar- en beroepschriften, zijn Wajong-aanvraag in 2010, zijn klacht en zijn verzoeken om herziening in 2011 van de hersteldmelding voor de ZW bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellant niet eerder een WIA-uitkering kon aanvragen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij niet tijdig een WIA-aanvraag heeft ingediend. Nu er geen sprake is van een bijzonder geval, was het Uwv niet bevoegd om de WIA-uitkering eerder in te laten gaan dan een jaar voorafgaand aan de dag waarop appellant zijn aanvraag voor een WIA-uitkering heeft ingediend.

4.4.

Op de zitting van 11 september 2020 heeft het Uwv erkend dat de brief van appellant van 13 december 2016 is aan te merken als een aanvraag voor een WIA-uitkering zodat appellants WIA-uitkering op 13 december 2015 kan ingaan. Het standpunt van het Uwv dat appellants WIA-uitkering niet eerder dan per 13 december 2015 kan ingaan, wordt gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3 gevolgd.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 7 april 2017 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 13 december 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering.

5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar (bezwaarschrift), € 1.068,- in beroep (beroepschrift en zitting) en € 1.335,- in hoger beroep (hoger beroepschrift, zitting en nadere zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.937,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 september 2017;

-

herroept het besluit van 7 april 2017 voor zover daarbij de ingangsdatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is bepaald op 31 januari 2016;

-

kent appellant met ingang van 13 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 september 2017;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.937,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, en I.M.J. Hilhorst-Hagen en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) B.V.K. de Louw