Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:567, 19/3026 WSF
Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:567, 19/3026 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 maart 2021
- Datum publicatie
- 15 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:567
- Zaaknummer
- 19/3026 WSF
Inhoudsindicatie
Herziening en afwijzing aanvragen levenlanglerenkrediet omdat aan appellante (reguliere) studiefinanciering is toegekend voor de voltijdse hbo-bacheloropleiding Rechten aan de Hogeschool NTI.
Uitspraak
19 3026 WSF
Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2019, 18/8493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van der Boor heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 27 januari 2021. Voor appellante is mr. Van der Boor verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.
OVERWEGINGEN
Aan appellante is, ten tijde hier van belang, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend in de vorm van een prestatiebeurs, een lening en collegegeldkrediet in verband met haar inschrijving voor een voltijdse hbo-bacheloropleiding aan de Hogeschool NTI.
Appellante heeft in augustus en september 2018 in totaal vijftien aanvragen ingediend voor studiefinanciering in de vorm van levenlanglerenkrediet voor vijftien onderwijseenheden (modules), die onderdeel zijn van de wo-bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid aan de Open Universiteit.
Bij zes besluiten van 4 september 2018 heeft de minister aan appellante levenlanglerenkrediet toegekend voor zes modules aan de Open Universiteit.
Bij zes besluiten van 7 september 2018 heeft de minister het bij de besluiten van 4 september 2018 toegekende levenlanglerenkrediet herzien.
Bij negen besluiten van respectievelijk 7 september 2018 en 10 september 2018 heeft de minister de aanvragen voor levenlanglerenkrediet voor negen modules aan de Open Universiteit afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de, in totaal vijftien, besluiten van 7 september 2018 en 10 september 2018 ongegrond verklaard. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht op het levenlanglerenkrediet bestaat omdat aan appellante (reguliere) studiefinanciering is toegekend voor de voltijdse hbo-bacheloropleiding Rechten aan de Hogeschool NTI. Volgens de minister blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het niet mogelijk is om voor twee opleidingen tegelijkertijd een financiering op grond van de Wsf 2000 te ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante naast de vakken waarvoor ze het levenlanglerenkrediet heeft aangevraagd een hbo-opleiding volgt en dat aan haar voor die opleiding, over de aan de orde zijnde periode, studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs, reisvoorziening, lening en collegegeldkrediet is toegekend. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van appellante dat zij recht heeft op het levenlanglerenkrediet voor de studie aan de Open Universiteit omdat zij voor die studie geen recht heeft op studiefinanciering, geen doel treft. Noch in de Wsf 2000, noch in de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 035, nr. 3) heeft de rechtbank aanwijzingen gevonden dat het in aanmerking komen voor studiefinanciering betrekking moet hebben op dezelfde studie als waarvoor het levenlanglerenkrediet wordt aangevraagd. Ook is volgens de rechtbank de informatievoorziening op de website van DUO duidelijk. Verder is overwogen dat appellante, gelet op de ongeclausuleerde woorden van artikel 3.16b, tweede lid, van de Wsf 2000 en de informatie op de website van DUO, redelijkerwijs had kunnen weten dat de besluiten waarbij levenlanglerenkrediet is toegekend onjuist waren, zodat de minister terecht tot herziening is overgegaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de door de minister en de rechtbank gegeven uitleg van de wet onjuist is en dat de informatievoorziening op de website van DUO in dit verband niet relevant is. Volgens appellante heeft zij op grond van de artikelen 3.1, derde lid, en 3.16b, tweede lid, van de Wsf 2000 recht op levenlanglerenkrediet voor de door haar gevolgde vakken aan de Open Universiteit. Uit de wet en de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een recht op levenlanglerenkrediet niet naast een recht op reguliere studiefinanciering kan bestaan. Artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 moet zo gelezen worden dat de student geen recht heeft op reguliere studiefinanciering voor de opleiding waarvoor het levenlanglerenkrediet wordt aangevraagd. Een andere lezing van artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 inhoudende dat pas recht op levenlanglerenkrediet bestaat indien de student geen enkel recht (meer) heeft op studiefinanciering, leidt tot indirecte discriminatie naar leeftijd. Die lezing zou er immers toe leiden dat de student eerst zijn recht op reguliere studiefinanciering volledig moet verbruiken dan wel 30 jaar of ouder moet zijn, voordat hem een aanspraak op levenlanglerenkrediet toekomt. Appellante heeft verder gesteld dat sprake is van rechtstreekse leeftijdsdiscriminatie, omdat zij ongunstiger wordt behandeld dan een student die de leeftijd van 30 jaar reeds is gepasseerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder levenlanglerenkrediet, voor zover hier van belang, verstaan een lening voor betaling van het collegegeld in het hoger onderwijs.
Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wsf 2000 kan een student in het hoger onderwijs voor levenlanglerenkrediet in aanmerking komen die nog niet de leeftijd van 55 jaren heeft bereikt.
Ingevolge artikel 3.1, derde lid, van de Wsf 2000 bestaat studiefinanciering uit levenlanglerenkrediet indien een student geen aanspraak heeft op studiefinanciering als bedoeld in het eerste of tweede lid.
Ingevolge artikel 2.12, aanhef en onder d, sub 1, van de Wsf 2000 kan een student in aanmerking komen voor levenlanglerenkrediet, indien hij is ingeschreven voor het volgen van een of meer onderwijseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, van de WHW, van een opleiding waaraan accreditatie als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de WHW is verleend, aan de Open Universiteit.
Ingevolge artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 wordt het levenlanglerenkrediet slechts verstrekt indien de student niet in aanmerking komt voor studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid (hierna: reguliere studiefinanciering).
Tussen partijen is in geschil of de toekenning van reguliere studiefinanciering aan appellante in verband met haar inschrijving voor een voltijdse opleiding, in de weg staat aan de gelijktijdige toekenning van levenlanglerenkrediet in verband met haar inschrijving voor modulair onderwijs aan de Open Universiteit. Niet in geschil in dit verband is dat appellante, die is geboren op [geboortedatum] 1991, voldoet aan de leeftijdseis van artikel 2.3a, tweede lid, van de Wsf 2000 en de inschrijvingseis van artikel 2.12, aanhef en onder d, sub 1, van de Wsf 2000 en dat het bepaalde in artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wsf 2000, niet aan de toekenning van levenlanglerenkrediet in de weg staat. Het geschil draait om de uitleg van de in artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde.
Gelet op de letterlijke tekst van artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 heeft appellante geen aanspraak op het levenlanglerenkrediet. Aan haar is immers, ten tijde van belang, reguliere studiefinanciering toegekend.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het levenlanglerenkrediet (Kamerstukken II, 2014/15, 34 035, nr. 3, p. 27-30) wordt hiermee beoogd een financiële drempel weg te nemen die de toegang tot het hoger onderwijs (en het mbo-onderwijs) in de weg kan staan voor studenten die geen recht (meer) hebben op reguliere studiefinanciering maar wel gemotiveerd zijn om een opleiding te volgen. Met deze leningsfaciliteit wordt het volgen van deeltijdopleidingen en modulair onderwijs vergemakkelijkt en wordt een leven lang leren gestimuleerd. De geschiedenis van de totstandkoming biedt geen steun voor de opvatting dat de wetgever ook beoogd heeft de student voor wie reeds een financiële drempel voor de toegang tot onderwijs is weggenomen met de toekenning van collegegeldkrediet als onderdeel van de reguliere studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs, daarnaast het levenlanglerenkrediet te verstrekken voor het tegelijkertijd volgen van een tweede studie. Het is onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever om een financiële drempel voor de toegang tot het hoger onderwijs weg te nemen door middel van de toekenning van het collegegeldkrediet (of een tegemoetkoming in het lesgeld) óf, als daar geen recht (meer) op bestaat, door middel van de toekenning van het levenlanglerenkrediet.
Een gelijktijdige aanspraak op reguliere studiefinanciering en levenlanglerenkrediet past ook niet binnen de wettelijke systematiek. Indien een student gelijktijdig twee opleidingen volgt die beide recht geven op reguliere studiefinanciering, dan wordt niet tweemaal reguliere studiefinanciering toegekend. Indien een student gelijktijdig twee opleidingen volgt, waarvoor geen recht (meer) bestaat op reguliere studiefinanciering, dan kan maar voor één opleiding levenlanglerenkrediet worden verstrekt en niet voor beide opleidingen tegelijk. Dat ligt besloten in de artikelen 3.16c en 3.16d, van de Wsf 2000.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat de voorwaarde in artikel 3.16b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zo moet worden gelezen dat het levenlanglerenkrediet kan worden verstrekt indien in de feitelijke situatie van het geval geen reguliere studiefinanciering is, of kan worden, verstrekt. Het is niet zo dat iedere theoretische aanspraak op reguliere studiefinanciering moet zijn verbruikt of niet meer moet kunnen worden geëffectueerd, voordat een student in aanmerking kan komen voor het levenlanglerenkrediet. Van indirecte leeftijdsdiscriminatie is dan ook geen sprake. Indien appellante ten tijde van belang alleen stond ingeschreven voor modulair onderwijs aan de Open Universiteit had zij een aanspraak op levenlanglerenkrediet gehad omdat aan haar in die situatie geen reguliere studiefinanciering zou kunnen worden toegekend. Een op dat moment voor haar theoretisch resterend recht op reguliere studiefinanciering (dat zij desgewenst op een later moment zou kunnen verzilveren voor een daarvoor in aanmerking komende opleiding) zou haar niet worden tegengeworpen. Ten slotte valt niet in te zien dat een student die de leeftijd van 30 jaar is gepasseerd en net als appellante gelijktijdig staat ingeschreven voor een voltijdse opleiding en modulair onderwijs gunstiger wordt behandeld dan appellante. Ook deze student komt in aanmerking voor óf reguliere studiefinanciering, indien voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Wsf 2000, óf voor het levenlanglerenkrediet.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellante geen aanspraak kan maken op levenlanglerenkrediet omdat aan haar ten tijde van belang reguliere studiefinanciering is toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met enige aanvulling van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B.H.B. Verheul