Centrale Raad van Beroep, 01-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:745, 19/3238 ANW
Centrale Raad van Beroep, 01-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:745, 19/3238 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 april 2021
- Datum publicatie
- 6 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:745
- Zaaknummer
- 19/3238 ANW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering nabestaandenuitkering. De Svb heeft terecht vastgesteld dat het inkomen van betrokkene over de maanden maart 2017, december 2017 en januari 2018 boven de inkomensvrijstellingsgrens ligt en terecht de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34 van de ANW herzien. Dringende redenen om van herziening af te zien zijn gesteld noch gebleken. Voorts is de Svb op grond van het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de ANW verplicht over te gaan tot terugvordering van nabestaandenuitkering die onverschuldigd is betaald. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn evenmin gesteld noch gebleken.
Uitspraak
19 3238 ANW
Datum uitspraak: 1 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2019, 18/4434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [X] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [X] .
OVERWEGINGEN
Betrokkene ontvangt sinds oktober 2014 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Daarnaast ontvangt betrokkene inkomen uit arbeid.
In maart 2017 heeft betrokkene van haar werkgever een nabetaling ontvangen van de door haar in de maanden januari en februari 2017 gewerkte overuren. In de maand januari 2018 heeft betrokkene een nabetaling ontvangen van overuren die zij in de maanden oktober tot en met december 2017 heeft gewerkt. Ook heeft betrokkene in de maand december 2017 een nabetaling van € 850,- ontvangen, bestaande uit 17 maal de maandelijkse bijdrage die betrokkene van haar werkgever krijgt als pensioenvoorziening.
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft de Svb aan betrokkene medegedeeld dat zij over de periode maart 2017 tot en met februari 2018 een hoger inkomen had dan bij de Svb bekend was en dat het recht van betrokkene op de nabestaandenuitkering zal worden herzien.
Bij besluit van eveneens 2 mei 2018 heeft de Svb over de periode maart 2017 tot en met februari 2018 een bedrag van € 1.037,75 aan te veel betaalde uitkering van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 2 mei 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat nabetaling van loon wordt toegerekend aan de maand van uitbetaling als over de maanden waarop de nabetaling betrekking heeft al een betaling van loon heeft plaats gevonden, wat hier het geval was. De nabetaling ten behoeve van een pensioenvoorziening, die wordt ondergebracht in een lijfrentepolis, betreft geen reguliere pensioenvoorziening. Het bedrag wordt overgemaakt met het loon en wordt ook als zodanig belast. Ook in de jaaropgave is het bedrag opgenomen in het inkomen. Deze nabetaling dient daarom te worden toegerekend aan de maand waarin de nabetaling is gedaan. Er is geen sprake van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene aangetoond dat de betalingen toegerekend moeten worden aan de maanden waarin de respectievelijke bedragen volgens de salarisspecificaties verdiend zijn. Betrokkene verkreeg een opeisbare vordering op de werkgever aan het einde van de maand waarin zij de uren had gewerkt. De rechtbank acht aannemelijk dat de wijze van nabetalen door de werkgever is voorgesteld ter vermijding van additionele kosten voor de werkgever. Voorts geeft de website van de Svb volgens de rechtbank geen duidelijke informatie over nabetalingen en mogelijke gevolgen daarvan. Het in mindering brengen van de nabetaling op de nabestaandenuitkering zonder daarbij rekening te houden met de maanden waarin inkomsten zijn verdiend, getuigt om die reden niet van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat de aan betrokkene nabetaalde overwerkvergoedingen zijn aan te merken als incidentele betalingen. Deze incidentele betalingen moeten worden toegerekend aan het tijdstip waarop deze worden genoten. Dat volgt uit artikel 4:1, eerste en derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Dat leidt er toe dat de incidentele betaling in mindering wordt gebracht op de nabestaandenuitkering in de maand dat de incidentele betaling wordt uitbetaald. In het geval van betrokkene leidt dit niet tot een kennelijk onredelijk resultaat. Er is geen sprake van een incidentele uitkering door maandelijkse opbouw, zodat de in Beleidsregel LJN SB1049 genoemde uitzondering niet van toepassing is. Voorts heeft de Svb gesteld dat het ontbreken van nadere informatie op de website geen reden is om de besluitvorming als onzorgvuldig of onjuist te kwalificeren. Bij onduidelijkheid over de wijze waarop de Svb bij de vaststelling van het recht op nabestaandenuitkering rekening houdt met incidentele betalingen, had het op de weg van betrokkene gelegen bij de Svb navraag te doen.
Betrokkene heeft gesteld dat zij niet op de hoogte was van de wijze waarop de Svb met nabetalingen omgaat bij de vaststelling van het recht op nabestaandenuitkering. De website van de Svb geeft daar niet afdoende informatie over. Had zij geweten dat zij door de nabetalingen teveel nabestaandenuitkering zou ontvangen, dan had zij niet ingestemd met de door de werkgever, uit kostenbesparing, voorgestelde wijze van nabetalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de ANW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit arbeid of overig inkomen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt – voor zover van belang – bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de ANW wordt op de nabestaandenuitkering inkomen in mindering gebracht.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt in afwijking van het eerste lid van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon, alsmede
b. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
De in artikel 10, tweede lid, van de ANW bedoelde algemene maatregel van bestuur is het hier van toepassing zijnde AIB.
In artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is – voor zover van belang – bepaald dat onder inkomen uit arbeid wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
In artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is geregeld dat het inkomen voor – onder meer – de toepassing van de ANW wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.In het derde lid van dat artikel is geregeld dat bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Ingevolge het elfde lid van dat artikel bepaalt de SVB het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
Niet in geschil is dat betrokkene van haar werkgever in maart 2017 een nabetaling heeft ontvangen voor de in de maanden januari en februari 2017 gemaakte overuren en in januari 2018 voor de gemaakte overuren in oktober tot en met december 2017 en dat deze nabetalingen zijn aan te merken als inkomen. Evenmin is in geschil dat betrokkene in december 2017 een nabetaling heeft ontvangen van € 850,- ten behoeve van een lijfrentepolis en dit bedrag in het geval van betrokkene is aan te merken als inkomen. In geschil is of de Svb deze betalingen terecht en op goede gronden heeft toegerekend aan respectievelijk de maanden maart 2017, december 2017 en januari 2018, zijnde de maanden waarin de uitbetaling heeft plaatsgevonden.
Uit de tekst en toelichting bij (artikel 4:1 van) het AIB volgt dat uitgangspunt is dat het inkomen uit arbeid wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige opgave heeft gedaan en daarmee het loon betaald heeft aan de werknemer. Ook in dit geval heeft de Svb toepassing gegeven aan de hoofdregel van artikel 4:1, eerste en derde lid, van het AIB en zijn de nabetalingen in maart 2017, december 2017 en januari 2018 in mindering gebracht op de nabestaandenuitkering in de maanden dat de betrokkene dit inkomen heeft ontvangen van haar werkgever.
Dit brengt mee dat, gelet op wat is aangevoerd, beoordeeld moet worden of toepassing van artikel 4:1 van het AIB in het geval van betrokkene leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Als dat het geval is bepaalt de Svb het inkomen op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB op andere wijze. De Svb voert ten aanzien van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB beleid dat is neergelegd in beleidsregel LJN SB1049. Daarin is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald: “De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen (…) toe aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Uit een uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 volgt echter dat deze regel kan leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat als een incidentele uitkering door – maandelijkse – opbouw tot stand is gekomen en deze uitkering geheel of gedeeltelijk is opgebouwd vóór het moment waarop recht op nabestaandenuitkering of ouderdomspensioen is ontstaan. In een dergelijk geval (…) neemt de SVB het gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat recht op de nabestaandenuitkering of AOW-pensioen is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te brengen inkomen.”
Vooropgesteld moet worden dat de beoordeling of sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB, door de rechter vol wordt getoetst. Weliswaar is de Svb bevoegd hiervoor beleidsregels op te stellen, maar de rechter is niet gebonden aan de interpretatie die de Svb in Beleidsregel SB1049 daarover heeft neergelegd. Het door de Svb gevoerde beleid beperkt ten aanzien van incidentele betalingen het begrip kennelijk onredelijk resultaat tot situaties die in de visie van de Svb zijn bedoeld in de uitspraak van de Raad van 15 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF2374. Indien geen sprake is van een dergelijke situatie, doet zich volgens de Svb geen kennelijk onredelijk resultaat voor. De Svb heeft met dit in (hoger) beroep ingenomen standpunt een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip kennelijk onredelijk resultaat en de Svb kan dan ook niet in die uitleg worden gevolgd. Ter zitting bij de Raad heeft de Svb onderkend dat meer maatwerk nodig is om te bezien of er sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Volgens de Svb leidt dit voor betrokkene echter niet tot een andere uitkomst. Het komt namelijk veel voor dat incidentele betalingen op deze manier worden gedaan en betrokkenen met een inkomensafhankelijke uitkering daar nadeel van ondervinden. Ook wijst de Svb erop dat betrokkene zelf heeft ingestemd met deze wijze van uitbetalen door haar werkgever, die daar uit kostenbesparing voor heeft gekozen.
Betrokkene heeft in beroep en hoger beroep naar voren gebracht dat de criteria die worden gehanteerd om haar inkomen vast te stellen, in het geval er sprake is van nabetalingen, onduidelijk zijn en dat de voorlichting van de Svb op dit punt gebrekkig is. Er vanuit gaande dat betrokkene daarmee heeft beoogd te stellen dat de toepassing van artikel 4:1 van het AIB om die reden in haar situatie tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, is de Raad met de Svb van oordeel dat zulks niet het geval is. Voor zover er al sprake zou zijn geweest van onvoldoende duidelijke voorlichting – de beleidsregels en de wet- en regelgeving waarop deze gebaseerd zijn, zijn immers op de website van de Svb raadpleegbaar – had het op de weg van betrokkene gelegen hierover contact op te nemen met de Svb. Betrokkene heeft zich echter laten voorlichten door haar werkgever en diens financieel adviseur en is afgegaan op de door hen verstrekte informatie bij het instemmen van deze wijze van uitbetalen. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening en risico en kunnen niet leiden tot het oordeel dat de toepassing van artikel 4:1 van het AIB om die reden leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
Gelet op overweging 4.1 tot en met 4.10 heeft de Svb terecht vastgesteld dat het inkomen van betrokkene over de maanden maart 2017, december 2017 en januari 2018 boven de inkomensvrijstellingsgrens ligt en terecht de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34 van de ANW herzien. Dringende redenen om van herziening af te zien zijn gesteld noch gebleken. Voorts is de Svb op grond van het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de ANW verplicht over te gaan tot terugvordering van nabestaandenuitkering die onverschuldigd is betaald. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn evenmin gesteld noch gebleken.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en A. Venekamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Buur