Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:758, 19/4639 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:758, 19/4639 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2021
Datum publicatie
8 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:758
Zaaknummer
19/4639 WMO15

Inhoudsindicatie

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college de schending van de inlichtingenplicht niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tijdens zijn verblijf in Davos niet langer was aangewezen op de verstrekte maatwerkvoorzieningen dagbesteding en hulp bij het huishouden. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of appellant naast de zorg op grond van de Zvw in Davos nog was aangewezen op de verstrekte maatwerkvoorziening begeleiding individueel. Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of hij naast de behandeling in Davos op grond van de Zvw nog was aangewezen op begeleiding individueel op grond van de Wmo 2015. Met het oog hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 4639 WMO15

Datum uitspraak: 7 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2019, 18/5145 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Waterland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. M.W. Siebrands de gronden ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

Mr. R.S. Pot, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellant.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Namens appellant is mr. Pot verschenen, bijgestaan door de ouders van appellant, [naam 1] en [naam 2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Elidrissi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft bij besluit van 3 januari 2018 appellant voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2018 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de maatwerkvoorzieningen begeleiding individueel, dagbesteding en hulp bij het huishouden verstrekt, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

1.2.

Het college heeft bij besluit van 10 april 2018, gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit), het besluit van 3 januari 2018 herzien, in die zin dat appellant vanaf 5 februari 2018 geen recht meer heeft op ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf die datum voor behandeling in het Nederlands Astmacentrum Davos (Davos) is opgenomen en zijn hulpvraag ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw) komt.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 2.3.8 van de Wmo 2015. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 bevoegd was het besluit van 3 januari 2018 met ingang van 5 februari 2018 in te trekken. De zorgbehoefte van appellant is namelijk gedurende de behandeling in Davos ten laste van de Zvw gekomen. De stelling van appellant dat hij nog extra begeleiding nodig heeft gehad, volgt de rechtbank niet. De door de ouders van appellant geboden begeleiding tijdens zijn verblijf in Davos is geen noodzakelijke begeleiding en/of overstijgt niet de normale ouderlijke zorgtaken. Geconcludeerd kan worden dat appellant vanaf 5 februari 2018 niet op de aan hem verstrekte maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 was aangewezen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellant heeft verder betoogd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of hij naast de behandeling in Davos nog was aangewezen op begeleiding op grond van de Wmo 2015 en dat de door zijn ouders geboden begeleiding tijdens zijn verblijf in Davos als begeleiding als bedoeld in de Wmo 2015 kan worden aangemerkt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college de schending van de inlichtingenplicht niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De vertegenwoordiger van het college heeft namelijk tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Dit betekent dat de beroepsgrond dat appellant de inlichtingenplicht niet heeft geschonden geen bespreking behoeft.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tijdens zijn verblijf in Davos niet langer was aangewezen op de verstrekte maatwerkvoorzieningen dagbesteding en hulp bij het huishouden. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of appellant naast de zorg op grond van de Zvw in Davos nog was aangewezen op de verstrekte maatwerkvoorziening begeleiding individueel.

4.2.1.

Het besluit tot herziening is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan. Dit betekent dat het bestuursorgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Als het bestuursorgaan tot de conclusie komt dat aan de voorwaarden van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is voldaan, moet het zich bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde discretionaire bevoegdheid rekenschap geven van de daarbij af te wegen belangen.

4.2.2.

Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of hij naast de behandeling in Davos op grond van de Zvw nog was aangewezen op begeleiding individueel op grond van de Wmo 2015. Uit het procesdossier volgt namelijk niet dat het college onderzoek heeft gedaan naar de inhoud en omvang van de bij of krachtens de Zvw geboden zorg in Davos en in hoeverre deze zorg voorziet in de hulpvraag van appellant waarvoor de maatwerkvoorziening bij besluit van 3 januari 2018 was verstrekt. Dit betekent dat reeds hierom niet duidelijk is of, en zo ja in welke mate, appellant tijdens het verblijf in Davos was aangewezen op de verstrekte maatwerkvoorziening begeleiding individueel. Met het oog hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015.

4.2.3.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

4.3.

Nu onvoldoende gegevens voorhanden zijn, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en zijn er geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de aard en de omvang van het door het college nog te verrichten onderzoek ziet de Raad ook geen ruimte voor toepassing van artikel 8:51a van de Awb. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 oktober 2018;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) D. Al-Zubaidi