Centrale Raad van Beroep, 30-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:804, 19/3875 PW
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:804, 19/3875 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2021
- Datum publicatie
- 12 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:804
- Zaaknummer
- 19/3875 PW
Inhoudsindicatie
Niet bevoegd tot opleggen boete. Geen schending inlichtingenverplichting. Betrokkene was niet op de hoogte en hoefde dat ook niet te zijn dat zijn inwonende broer niet langer studeerde. De enkele omstandigheid dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van het beëindigen van de studie van zijn inwonende broer, die daardoor als kosten delende medebewoner van appellant had moeten worden aangemerkt, brengt nog niet mee dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betrof hier niet de studie van appellant zelf en uit het beëindigen van een studie door een medebewoner volgt nog niet dat appellant daarvan op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn. In dit geval zijn geen feiten of omstandigheden waardoor appellant op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het beëindigen van de studie door zijn broer. Dit betekent dat appellant niet op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn van het feit dat zijn broer, de medebewoner, was gestopt met zijn studie. De inlichtingenverplichting brengt niet de verplichting mee om afspraken met een medebewoner te maken over het melden van (veranderde) feiten en omstandigheden van deze medebewoner. Ook gaat de inlichtingenverplichting – anders dan mogelijk uit de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2232 kan worden afgeleid – niet zover dat de bijstandsgerechtigde steeds en zonder concrete aanleiding de feiten en omstandigheden van derden, in dit geval de medebewoner, moet onderzoeken. Het college kan, anders dan een bijstandsgerechtigde, opgaven en inlichtingen van een medebewoner van de bijstandsgerechtigde verlangen, of bijvoorbeeld Suwinet raadplegen. Wel is een bijstandsgerechtigde verplicht desgevraagd de gegevens en documenten over de (gewijzigde) situatie van een medebewoner te verstrekken, voor zover hij daarover redelijkerwijs kan beschikken. Het college heeft appellant echter niet gevraagd naar gegevens van de medebewoners. Hieruit volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom niet bevoegd om appellant een boete op te leggen.
Uitspraak
19 3875 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2019, 19/242 PW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak: 30 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 januari 2021. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 11 maart 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant en zijn meerderjarige broer en zus hadden ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college, na onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, appellant meegedeeld dat de medebewoners niet worden aangemerkt als kostendelers omdat zij studeren en dat, als één van de medebewoners stopt met studeren, appellant dat moet meedelen. De bijstand van appellant is ongewijzigd voortgezet.
Een medewerker van de gemeente Veenendaal heeft op 5 januari 2018 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerker onder meer Suwinet geraadpleegd. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de bij appellant inwonende broer op 1 september 2017 was gestopt met zijn opleiding. Deze broer is op 24 oktober 2017 verhuisd. Dit was voor het college aanleiding bij besluit van 3 mei 2018, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 23 oktober 2017 te herzien en de kostendelersnorm op de bijstand van appellant toe te passen, omdat hij zijn kosten kon delen met zijn inwonende meerderjarige broer die niet langer studeerde. Daarnaast heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2017 tot en met 23 oktober 2017 tot een bedrag van € 735,08 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2018.
Bij besluit van 28 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 233,21. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat zijn broer per 1 september 2017 was gestopt met zijn studie. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen – samengevat weergegeven – dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zijn inwonende broer vanaf 1 september 2017 geen studie meer volgde. De rechtbank is van oordeel dat appellant een vergewisplicht heeft en dat hij daarom in dit geval bij aanvang van elk studiejaar aan zijn medebewoners had moeten vragen of zij nog studeerden. De gestelde slechte relatie met zijn broer verschoont appellant niet van deze verplichting. Evenmin brengt deze omstandigheid mee dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd – samengevat weergegeven – dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij niet op de hoogte was van het feit dat zijn broer was gestopt met zijn studie. Zijn broer heeft hem hier niet van op de hoogte gesteld. Appellant en zijn broer hadden een slechte verstandhouding. De inlichtingenverplichting gaat niet zo ver dat appellant steeds aan zijn studerende medebewoners moet vragen of zij met hun studie gestopt zijn. Studerenden kunnen ook tussentijds stoppen met een studie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter beoordeling staat de aan appellant opgelegde boete. De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2017 tot en met 23 oktober 2017.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende bepalingen van betekenis.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, heeft geschonden.
In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste, van de PW is bepaald dat onder kosten delende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering.
Het bestuursorgaan moet voor het opleggen van een boete aantonen dat de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder moet daarvoor, anders dan bij een herziening, intrekking en/of terugvordering, de schending van de inlichtingenverplichting aan de betrokkene zijn te verwijten. Daarnaast moet de boete evenredig zijn aan de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754).
Nu appellant tegen de herziening en terugvordering geen bezwaar heeft gemaakt, staat in rechte vast dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 23 oktober 2017 een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen doordat hij het staken van de studie door zijn broer niet aan het college heeft gemeld. Dit betekent niet dat bij de beoordeling van een opgelegde boete de schending van de inlichtingenverplichting een vaststaand gegeven is. Daarover moet, evenals over de feiten, bij betwisting, zoals in dit geval, een zelfstandig oordeel worden gegeven. Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan bij de herziening of intrekking. Bij een boeteoplegging moet de bijstandverlenende instantie aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW, waaronder de schending van de inlichtingenverplichting.
Niet in geschil is dat de broer van appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als appellant én geen onderwijs (meer) volgde waarvoor aanspraak op studiefinanciering kon bestaan. Vaststaat dan ook aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm, zoals neergelegd in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste van de PW, was voldaan. Het college heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gegevens van een derde, namelijk zijn broer, de medebewoner, die niet langer onderwijs volgde.
Uit 4.2.3 volgt dat de in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste van de PW opgenomen voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm zien op het hoofdverblijf van de medebewoner én op het volgen van onderwijs waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan. Dit betekent dat niet alleen gegevens van de bijstandsgerechtigde over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie en het bestaan van één of meer medebewoners van belang zijn voor het recht op bijstand, maar ook gegevens over die medebewoner(s).
Uit de enkele omstandigheid dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van het beëindigen van de studie van zijn broer, de medebewoner, kan nog niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierbij is in dit geval van betekenis dat het niet de studie van appellant zelf betrof maar van zijn medebewoner en dat uit het beëindigen van een studie door een medebewoner nog niet volgt dat appellant daarvan op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn. Vergelijk de uitspraak van 1 december 2020, ECLI:NL:2020:3052. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij niet wist dat zijn broer op 1 september 2017 was gestopt met zijn studie. Voor de vraag of appellant op de hoogte had kunnen en moeten zijn is onder meer van betekenis dat studenten ook tussentijds met de studie kunnen stoppen. Ook anderszins zijn in de dossierstukken geen aanknopingspunten voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat in dit geval sprake is van feiten of omstandigheden waardoor appellant op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het beëindigen van de studie door zijn broer. Dit betekent dat in dit geval appellant niet op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn van het feit dat zijn broer, de medebewoner, was gestopt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen brengt de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW niet de verplichting voor een bijstandsgerechtigde mee om afspraken met een medebewoner te maken over het melden van (veranderde) feiten en omstandigheden van deze medebewoner. Ook gaat de inlichtingenverplichting – anders dan mogelijk uit de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2232 kan worden afgeleid – niet zover dat de bijstandsgerechtigde steeds en zonder concrete aanleiding de feiten en omstandigheden van derden, in dit geval de medebewoner, moet onderzoeken. In dit verband is van betekenis dat het college voor verstrekking van de benodigde gegevens niet uitsluitend is aangewezen op de bijstandsgerechtigde. Het college kan opgaven en inlichtingen van een medebewoner van de bijstandsgerechtigde verlangen, of bijvoorbeeld Suwinet raadplegen. De bijstandsgerechtigde heeft die mogelijkheid juist niet. Vergelijk de uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4201. Wel is een bijstandsgerechtigde verplicht desgevraagd de gegevens en documenten over de (gewijzigde) situatie van een medebewoner te verstrekken, voor zover hij daarover redelijkerwijs kan beschikken. In de dossierstukken zijn geen aanknopingspunten voorhanden waaruit blijkt dat het college appellant heeft gevraagd naar gegevens van de medebewoners. De mededeling in het in 1.1 genoemde besluit is niet een zodanige vraag. Dit betreft niet meer dan een herhaling van de inlichtingenverplichting.
Uit 4.7 en 4.7.1 volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom niet bevoegd om appellant een boete op te leggen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het college in dit geval niet bevoegd was appellant een boete op te leggen. Dit betekent dat deze uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de bij besluit van 28 mei 2018 opgelegde boete te herroepen.
Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het college moet bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling van het ten onrechte ingevorderde boetebedrag het bedrag van deze rente vaststellen en uitbetalen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.602,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 28 mei 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 december 2018;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 4.9 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en L. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas