Centrale Raad van Beroep, 14-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:823, 18/6553 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 14-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:823, 18/6553 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 april 2021
- Datum publicatie
- 15 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:823
- Zaaknummer
- 18/6553 WMO15
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of de door de partner van appellante geboden begeleiding de gebruikelijke hulp overstijgt. Dit betekent dat de genoemde verwijzingen waarmee appellante de noodzaak van de begeleiding heeft onderbouwd, voor de beoordeling van dit geschil niet relevant zijn. De beroepsgrond slaagt niet. De redelijke termijn met afgerond 12 maanden is overschreden en dit leidt tot een aan appellante te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het college onderscheidenlijk van de Staat komt, wordt de methode gevolgd die uiteengezet is in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Aanleiding bestaat het college en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die zij in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken.
Uitspraak
18 6553 WMO15
Datum uitspraak: 14 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2018, 16/10272 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Namens appellante is mr. Verhagen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. el Moussaoui.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
CIZ heeft appellante, geboren in 1985, op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 2 december 2014 tot en met 1 juni 2015 geïndiceerd voor begeleiding individueel. Het college heeft deze begeleiding na de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) op grond van het overgangsrecht voortgezet tot 1 mei 2016.
Het college heeft bij besluit van 14 maart 2016, gehandhaafd bij besluit van 10 november 2016 (bestreden besluit), geweigerd om appellante met ingang van 1 mei 2016 een maatwerkvoorziening begeleiding op grond van de Wmo 2015 te verstrekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de resultaten die appellante wenst te behalen, kunnen worden bereikt met de gebruikelijke hulp van haar partner. Niet is gebleken dat appellante een behoefte heeft aan een zodanige intensieve ondersteuning dat deze de gebruikelijke hulp overstijgt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het college op goede gronden heeft geweigerd aan appellante een maatwerkvoorziening begeleiding te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank worden de door appellante ervaren beperkingen weggenomen door de gebruikelijke hulp van de partner. Een taakverdeling waarin de één de financiën bijhoudt en de ander niet, of de één vaker het initiatief neemt of aangereikt krijgt met familie te bellen, komt in zijn algemeenheid in de relationele sfeer vaker voor en maakt niet direct dat deze begeleiding de gebruikelijke hulp overstijgt. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de ondersteuning die volgens haar de gebruikelijke hulp overstijgt tot uiting komt in de aansturing door haar partner. De rechtbank is van oordeel dat deze begeleiding de gebruikelijke hulp niet overstijgt. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante de meeste taken in het huishouden en het verzorgen van de kinderen zelfstandig doet. Ze heeft geen aansturing of hulp bij de taken nodig, alleen iemand die haar erop wijst wat ze moet doen. Met het oog hierop heeft het college kunnen concluderen dat de door de partner van appellante geboden begeleiding de gebruikelijke hulp niet overstijgt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft gesteld dat de ondersteuning en aansturing door haar partner de gebruikelijke hulp overstijgt. Feitelijk is de functie van begeleid wonen door de partner van appellante overgenomen. Verder heeft appellante verwezen naar de aan haar per 30 oktober 2019 op grond van de Wet langdurige zorg verstrekte indicatie, de oude AWBZ-indicatie en haar verblijf in een zorginstelling van Amarant Groep in het verleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of de door de partner van appellante geboden begeleiding de gebruikelijke hulp overstijgt. Dit betekent dat de onder 3 genoemde verwijzingen waarmee appellante de noodzaak van de begeleiding heeft onderbouwd, voor de beoordeling van dit geschil niet relevant zijn.
De beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft tijdens de zitting van de rechtbank verklaard dat de aansturing door haar partner bestaat uit het dagelijks ophangen van briefjes met taken die zij de betreffende dag moet doen. Verder belt hij gedurende de dag regelmatig om te controleren of ze iets heeft gedaan of om haar ergens aan te herinneren. Op sommige dagen kan ze makkelijker onthouden wat ze moet doen, maar soms vergeet ze het weer waardoor haar partner iets meerdere keren moet zeggen of herhalen. De gemachtigde van appellante heeft deze verklaring tijdens de zitting bij de Raad bevestigd. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze aansturing niet de gebruikelijke hulp overstijgt. Aansturing van deze aard en omvang mag immers naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht worden van de partner van appellante.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 25 april 2016 tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar en ruim 11 maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 12 maanden is overschreden en dit leidt tot een aan appellante te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met afgerond één maand is overschreden. Verder is de redelijke termijn in de rechtelijke fase overschreden, nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het college onderscheidenlijk van de Staat komt, wordt de methode gevolgd die uiteengezet is in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 83,33 (1/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 916,67 (11/12 deel van € 1.000,-).
6. Aanleiding bestaat het college en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die zij in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 267,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 534,-). Het college zal worden veroordeeld in € 133,50 (de helft) van deze kosten. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van deze kosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 916,67;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,33;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D.Al-Zubaidi