Centrale Raad van Beroep, 14-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:828, 19/3314 ZW
Centrale Raad van Beroep, 14-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:828, 19/3314 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 april 2021
- Datum publicatie
- 15 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:828
- Zaaknummer
- 19/3314 ZW
Inhoudsindicatie
Weigering ZW-uitkering toe te kennen vernietigd. Appellante was ziek toen zij ontslag op staande voet kreeg. De verzekeringsarts heeft het onwaarschijnlijk, maar niet uitgesloten, geacht dat de gedragingen van appellante (verduistering van een groot geldbedrag om koopverslaving te bekostigen) die de werkgever aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, voortkomen uit ziekte. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een benadeling als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW in het geval van appellante geen sprake is.
Uitspraak
19/3314 ZW
Datum uitspraak: 14 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juli 2019, 18/3236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[werkgever] (werkgever) heeft aangegeven als derde belanghebbende deel te willen nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister. De werkgever is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 17 mei 2015 als administratief medewerkster voor 32 uur per week in dienst getreden bij werkgever. Op 1 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Met ingang van 23 september 2017 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg toegekend tot 30 december 2017. Werkgever heeft appellante op 3 januari 2018 op staande voet ontslagen vanwege het verduisteren van gelden van haar werkgever. Appellante heeft in dit ontslag berust.
1.2. Appellante is op 9 januari 2018 bij het Uwv ziek gemeld door werkgever. Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat het dienstverband tijdens ziekte van appellante is beëindigd en appellante zich hierbij neergelegd heeft.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2018. Op 27 februari 2018 is appellante op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts ter beoordeling van de vraag of het gedrag dat tot het ontslag heeft geleid, werd veroorzaakt door ziekte of gebrek.
1.4. Het Uwv heeft appellante bij brief van 19 april 2018 meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 23 januari 2018, nu met medische onderbouwing, te handhaven. Appellante heeft meegedeeld zich hierin niet te kunnen vinden. Bij besluit van 4 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2018.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante een benadelingshandeling kan worden verweten, doordat zij het ontslag op staande voet niet heeft aangevochten. Juist indien de stelling door appellante wordt betrokken dat zij tot het verduisteren van gelden is gekomen onder invloed van ziekte, had van haar verwacht mogen worden dat zij dit argument ook aangevoerd had in een ontslagprocedure tegen de werkgever. Dat deze procedure volledig zinloos zou zijn, is uitgaande van de door appellante ingenomen stelling dat zij onder invloed stond van haar ziekte, niet consequent en niet voldoende onderbouwd.
3.1. Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellante heeft gesteld dat het Uwv het ontslag op staande voet niet als verwijtbaar heeft aangemerkt, maar uitsluitend het feit dat zij zich niet tegen het ontslag heeft verweerd aan de benadelingshandeling ten grondslag heeft gelegd. Appellante heeft gesteld dat haar gedragingen, hoewel haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, de werkgever voldoende reden gaven voor het aannemen van een dringende reden voor ontslag op staande voet. De rechtbank heeft volgens appellante miskend dat voor het aannemen van een dringende reden niet is vereist dat de werknemer van het gedrag een verwijt kan worden gemaakt. Een procedure voeren tegen een terecht ontslag op staande voet was volledig zinloos, aldus appellante.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van het zevende lid van dit artikel wordt onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de ZW.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ziek was toen zij ontslag op staande voet kreeg. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting bevestigd dat aan de opgelegde maatregel uitsluitend de benadeling als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het onwaarschijnlijk, maar niet uitgesloten, geacht dat de gedragingen van appellante die de werkgever aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, voortkomen uit ziekte. In die situatie had van appellante echter kunnen worden gevergd dat zij zich tegen het ontslag op staande voet had verzet, aldus het Uwv.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een benadeling als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW in het geval van appellante geen sprake is. Appellante heeft tegenover de werkgever erkend dat zij vanaf eind 2015 met de haar door de werkgever verstrekte pinpas sommen geld naar haar bankrekening of die van haar moeder is gaan overgemaken teneinde haar koopverslaving te bekostigen. Blijkens de brief van de werkgever aan appellante van 4 januari 2018 heeft een voorlopig onderzoek uitgewezen dat met deze gedragingen van appellante in de jaren 2016 en 2017 een bedrag gemoeid is van meer dan € 149.000,-. Er was sprake van verduistering van een groot geldbedrag over een lange periode. Gelet op de ernst van deze door appellante erkende gedragingen, moet de kans dat het ontslag op staande voet niet in stand zou zijn gebleven als appellante dit zou hebben aangevochten, als verwaarloosbaar klein worden aangemerkt. Dat is ook het geval indien dit gedrag appellante niet of slechts gedeeltelijk verweten zou kunnen worden. Appellante heeft met een verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad terecht aangevoerd dat voor het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld het arrest van 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282).
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Aangezien de Raad niet beschikt over de gegevens die nodig zijn om te komen tot een juiste vaststelling van het recht van appellante op ZW-uitkering, dient het Uwv nader te beslissen op de ziekmelding van 9 januari 2018.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.068 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. In totaal is dit € 3.204,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2018;
- herroept het besluit van 23 januari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het besluit van 4 oktober 2018;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.