Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:893, 19/3992 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:893, 19/3992 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2021
Datum publicatie
22 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:893
Zaaknummer
19/3992 WIA

Inhoudsindicatie

Dwangsom. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Awb alleen een dwangsomregeling kent voor beslissingen op aanvraag en besluiten op bezwaar, maar niet voor het niet tijdig nemen van een gewijzigde beslissing op bezwaar. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank, onder 2.2 weergegeven, worden onderschreven. Uit 2.2 volgt dat appellante aan de rechtbank desgevraagd heeft aangegeven de voorkeur te gegeven aan aanhouding van de procedures in afwachting van een gewijzigd besluit op bezwaar. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zij geen dwangsom kan vaststellen wegens niet tijdig beslissen door het Uwv. Proceskosten. Voor het indienen van de drie beroepsschriften worden twee punten toegekend. Uit de aangevallen uitspraak, onder Verder Procesverloop, alsook uit het uittreksel van het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2017, volgt dat sprake was van een zitting en niet van een (inlichtingen)comparitie. Daarom moet voor het verschijnen ter zitting één punt worden toegekend en niet een half punt zoals de rechtbank heeft gedaan. Verder heeft de rechtbank met juistheid voor het geven van de nadere reacties na de gewijzigde beslissingen op bezwaar twee maal een half punt toegekend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld moeten in beroep dus vier punten worden vergoed. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd voor zover daarbij de veroordeling in de vergoeding de proceskosten is gebaseerd op twee en halve punt en is vastgesteld op een bedrag van € 1.252,50. Omdat in zoverre het hoger beroep slaagt moet het Uwv de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2019, 15/8112, 16/3894 en 17/4775 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

19/3992 (in beroep 15/8112)

1.1.

Bij besluit van 13 februari 2015 heeft Uwv appellante met ingang van 20 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), toegekend. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 64,90%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit I) gegrond verklaard en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 oktober 2014 vastgesteld op 40,05%.

1.2.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Bij brief van 11 november 2016 heeft het Uwv de rechtbank medegedeeld voornemens te zijn de beslissing op bezwaar van 11 november 2015 te wijzigen. Bij brief van 23 januari 2017 heeft het Uwv aan appellante een concept besluit tot toekenning van een uitkering ingevolge de WIA gezonden. Bij brief van 27 november 2017 heeft het Uwv appellante opnieuw geïnformeerd over het voornemen om een gewijzigde beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2015 te nemen. Bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit IV) heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen. Het Uwv heeft hierbij aan appellante met ingang 20 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,94%. Tevens is daarbij medegedeeld dat met ingang van 1 mei 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,57%.

19/3993 (in beroep 16/3894)

1.3.

Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit II) gegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 68,90%. Nadat appellante beroep heeft ingesteld tegen dit besluit heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 december 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2015 vastgesteld op 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de WIA-uitkering van appellante wordt gewijzigd nadat de verhoogde mate van arbeidsongeschiktheid twee maanden heeft geduurd, te weten met ingang van 1 april 2015.

19/3994 (in beroep 17/4775)

1.4.

Bij besluit van 22 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde uitkering van appellante per 20 februari 2017 wordt beëindigd en dat zij per die datum recht heeft op een vervolguitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2017 (bestreden besluit III) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv geen nadere inhoudelijke beslissing over de uitkering van appellante genomen, in afwachting van het nemen van de gewijzigde beslissing op het bezwaar in de procedure 15/8112.

1.5.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit III. Vervolgens heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 oktober 2018 aan appellante met ingang van

20 februari 2016 een loonaanvullende WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het Uwv het besluit van 1 oktober 2018 in die zin gewijzigd dat aan appellante (toch) een dwangsom wordt betaald van € 1.260,- wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2016.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen bestreden besluit II en bestreden besluit III en – met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – het beroep tegen bestreden besluit IV ongegrond verklaard.

2.2.

Wat betreft het verzoek van appellante tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen door het Uwv, heeft de rechtbank geoordeeld hier geen ruimte voor te zien. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het Uwv heeft op 11 november 2016 aangekondigd dat zij een nieuwe beslissing op bezwaar zou nemen. In januari en november 2017 heeft het Uwv een gemotiveerd voornemen tot wijziging van bestreden besluit I bekendgemaakt en uiteindelijk pas op 6 maart 2018 bestreden besluit IV genomen. Hoewel daarmee in deze procedure een aanzienlijke vertraging is ontstaan en die vertraging ook deels aan het Uwv is toe te rekenen, ziet de rechtbank geen ruimte een dwangsom wegens niet tijdig beslissen toe te kennen. De Awb kent alleen een dwangsomregeling voor een beslissing op aanvraag en voor een beslissing op bezwaar tegen een beslissing op aanvraag, en dus niet voor besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Daar komt bij dat de rechtbank de gemachtigde van appellante tijdens de procedure meermaals heeft geconsulteerd en heeft voorgehouden dat de rechtbank overwoog de procedure zonder gewijzigd besluit op bezwaar voort te zetten. Dit zou hebben geleid tot vernietiging van bestreden besluit I waarna het Uwv een nieuw besluit had moeten nemen, in welk geval de dwangsomregeling wel van toepassing zou zijn geweest. Namens appellante is echter steeds aangegeven dat de voorkeur werd gegeven aan aanhouding van de procedures in afwachting van een gewijzigd besluit op bezwaar.

2.3.

Verder heeft de rechtbank het Uwv en de Staat in verband met de lange duur van de procedure wegens overschrijding van de redelijke termijn veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante van respectievelijk € 2.000,- en € 500,-.

2.4.

De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in de beroepsprocedures tot een bedrag van in totaal € 1.252,50 voor de verleende rechtsbijstand. Omdat er volgens de rechtbank sprake is van samenhangende zaken worden de onderhavige zaken als één zaak beschouwd. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift, een half punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het tweemaal geven van een nadere schriftelijke uiteenzetting, met een waarde van € 501,- per punt en wegingsfactor één. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden van in totaal € 137,-.

3.1.

Het hoger beroep van appellante heeft (uitsluitend) betrekking op de hiervoor onder 2.2 en 2.4 weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dwangsomregeling in de onderhavige zaken niet van toepassing is. Toen het Uwv in november 2016 meldde de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2016 niet langer te handhaven, ontstond de situatie dat het Uwv opnieuw diende te beslissen op het bezwaar. Toen het Uwv na de ingebrekestellingen van 21 september 2017 nog steeds in gebreke bleef een beslissing op bezwaar te nemen, was het Uwv dan ook een dwangsom verschuldigd. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen tot een hogere vergoeding van de proceskosten. Appelante heeft tegen drie verschillende beslissingen op bezwaar beroep ingesteld. Vervolgens werden in het beroep twee nieuwe beslissingen genomen waartegen appellante wederom haar bezwaren heeft moeten formuleren. Het dossier in de drie zaken is bijna 40 centimeter dik en het beroep tegen de twee oudste zaken heeft zich vier en half en vier jaar voortgesleept vanwege de uiterst trage werkwijze bij het Uwv. Appellante acht het dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank slechts twee punten heeft toegekend en de drie zaken als één zaak heeft beschouwd. Met name in de procedure 16/3894 zijn substantiële werkzaamheden verricht, waarbij de samenhang tussen de beide zaken eerder is te zien als een complicerende factor.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Dwangsom

4.1.

Appellante heeft het Uwv op 21 september 2017 in gebreke gesteld omdat de door het Uwv in de beroepsprocedures op 11 november 2016 aangekondigde gewijzigde beslissing op bezwaar uitbleef. Pas op 6 maart 2018 heeft het Uwv daadwerkelijk de in de beroepsprocedure aangekondigde gewijzigde besluiten op bezwaar genomen.

4.2.

Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4.3.

Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb ook van toepassing zijn op besluiten op bezwaar.

4.4.

Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb stelt de Raad, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.

4.5.

De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Awb alleen een dwangsomregeling kent voor beslissingen op aanvraag en besluiten op bezwaar, maar niet voor het niet tijdig nemen van een gewijzigde beslissing op bezwaar. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank, onder 2.2 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.6.

Een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft ten doel het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen zodat een rechtszoekende beroep kan instellen bij de bestuursrechter en kan niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld met een schadevergoeding. Een toegekende dwangsom staat immers niet in de weg aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan. Het Uwv heeft op het bezwaar van appellante beslist en appellante heeft tegen de beslissing op het bezwaar beroep kunnen instellen bij de rechtbank. Dit is anders in het geval in beroep een besluit op bezwaar wordt vernietigd en het bestuursorgaan wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. In dat geval gaat een nieuwe termijn lopen waarbinnen het bestuursorgaan opnieuw dient te beslissen op het door betrokkene gemaakte bezwaar, vergelijk de uitspraak van 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458. Van een dergelijke situatie was in de onderhavige procedures geen sprake. Uit 2.2 volgt dat appellante aan de rechtbank desgevraagd heeft aangegeven de voorkeur te gegeven aan aanhouding van de procedures in afwachting van een gewijzigd besluit op bezwaar.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat zij geen dwangsom kan vaststellen wegens niet tijdig beslissen door het Uwv.

Proceskosten

5.1.

Verder is in geschil of de rechtbank de zaken terecht heeft aangemerkt als samenhangende zaken en de hoogte van de proceskosten juist heeft vastgesteld. Sinds

1 januari 2015 (besluit van 27 oktober 2014 tot verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Stb. 2014, 411) luidt de definitie van het begrip ‘samenhangende zaken’ in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt:

“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

5.2.

Bij de beoordeling van de hoogte van de vergoeding en de vraag of sprake is van samenhangende zaken dient op grond van artikel 8:75 van de Awb in samenhang gelezen met het Bpb uitsluitend acht te worden geslagen op de wijze waarop de in onderdeel A van de bijlage bij het Bpb limitatief opgesomde proceshandelingen in de procedure zijn verricht.

5.3.

Appellante heeft op 22 december 2015, 13 juni 2016 en 7 augustus 2017 beroepsschriften ingediend bij de rechtbank. De beroepen in de zaken 15/8112 en 16/3894 zijn gelijktijdig op de zitting van 20 november 2017 behandeld door de bestuursrechter. De rechtsbijstand in de drie zaken is verleend door dezelfde gemachtigde. De vraag is of de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

5.4.

Het betreft beroepen in verband met een toekenningsbesluit, een herbeoordeling als gevolg van toegenomen arbeidsongeschiktheid en de omzetting van de loongerelateerde WGA-uitkering in (uiteindelijk) een loonaanvullende WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De bestreden besluiten hebben een onderling verband. Als het toekenningsbesluit wijzigt dan heeft dat gevolgen voor de andere besluiten. Op grond van de inhoud van de beroepschriften wordt geoordeeld dat de werkzaamheden in de zaken 15/8112 en 16/3894 (de beroepsschriften van 22 december 2015 en 13 juni 2016) nagenoeg identiek zijn. Deze zaken worden daarom als samenhangende zaken aangemerkt. Het beroep in zaak 17/4775 was uitsluitend gericht op het uitblijven van een inhoudelijke heroverweging van het bezwaar en de vaststelling van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op dat bezwaar. Deze procedure moet daarom als een aparte zaak worden aangemerkt. Dit leidt voor de berekening van de hoogte van de proceskostenvergoeding tot het volgende.

5.5.

Voor het indienen van de drie beroepsschriften worden twee punten toegekend. Uit de aangevallen uitspraak, onder Verder Procesverloop, alsook uit het uittreksel van het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2017, volgt dat sprake was van een zitting en niet van een (inlichtingen)comparitie. Daarom moet voor het verschijnen ter zitting één punt worden toegekend en niet een half punt zoals de rechtbank heeft gedaan. Verder heeft de rechtbank met juistheid voor het geven van de nadere reacties na de gewijzigde beslissingen op bezwaar twee maal een half punt toegekend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld moeten in beroep dus vier punten worden vergoed. Uitgaande van een waarde per punt van thans

€ 534,- en een gewicht van één, bedraagt de veroordeling in de proceskosten daarom in totaal een bedrag van € 2.136,-.

5.6.

Uit 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd voor zover daarbij de veroordeling in de vergoeding de proceskosten is gebaseerd op twee en halve punt en is vastgesteld op een bedrag van € 1.252,50.

6. Omdat in zoverre het hoger beroep slaagt moet het Uwv de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden. Deze worden begroot op één punt voor het indienen van een hoger beroepsschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een gewicht van één. Dit betekent dat het Uwv in totaal aan appellante een bedrag van € 2.670,- moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor zover daarbij de proceskostenveroordeling is vastgesteld op een bedrag van € 1.252,50;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.670,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) H. Spaargaren