Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:922, 18/4590 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:922, 18/4590 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2021
Datum publicatie
26 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:922
Zaaknummer
18/4590 WAJONG

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering. Appellant heeft niet betwist dat hij niet bij het Uwv heeft gemeld dat hij was gaan studeren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit feit van invloed kon zijn op het recht op Wajong. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong geschonden, zodat het Uwv zijn beleid als neergelegd in artikel 3, tweede lid, van het Beleid consistent heeft toegepast. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden aangerekend vanwege zijn beperkingen slaagt niet. De gestelde omstandigheid dat appellant door de gedeeltelijke terugvordering van de Wajong-uitkering in de periode van studie achteraf gezien onder het bestaansminimum komt omdat hij de toelage op grond van de Wtos naar zijn zeggen zal moeten terugbetalen, is geen dringende reden als in de rechtspraak bedoeld. Boete. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten en studie. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kon worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv gehouden met toepassing van artikel 2:69, eerste lid, van de Wajong een boete aan appellant op te leggen. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.

Uitspraak

18 4590 WAJONG

Datum uitspraak: 21 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2018, 18/244 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Voor het Uwv heeft mr. R.E.J.P.M. Rutten door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft aan appellant per 9 december 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Uit onderzoek van het Uwv in juni 2017 is naar voren gekomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht en dat hij een opleiding heeft gevolgd.

1.3.

Op 15 juni 2017 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen hem een boete op te leggen in verband met het niet doorgeven van werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten in de jaren 2013, 2015 en 2016 en het niet doorgeven van het volgen van een studie in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017.

1.4.

Bij vier afzonderlijke besluiten van 14 augustus 2017 heeft het Uwv de Wajong-uitkering over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013 en van 1 juli 2015 tot en met 31 maart 2016 (met uitzondering van de maand oktober 2015) in verband met inkomsten uit arbeid verlaagd naar 65% van het minimumloon, en over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017 verlaagd naar 25% van het minimumloon in verband met het volgen van een studie. Tevens heeft het Uwv over die perioden een bedrag van € 8.730,98 aan onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering van appellant teruggevorderd en is aan appellant een boete opgelegd van € 873,10. Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, omdat het Uwv appellant verminderd verwijtbaar acht.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 augustus 2017 ongegrond verklaard.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2018 heeft het Uwv het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat in verband met de draagkracht van appellant de boete wordt verlaagd naar € 40,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de contactpersoon bij het Uwv appellant heeft verwezen naar de afdeling uitkeringen om melding te maken van arbeid en dat hij ervan op de hoogte was dat hij wijzigingen juist en volledig moest doorgeven. Mede door deze voorgeschiedenis had voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij ook zijn opleiding en het ontvangen van een toelage op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) had moeten melden. De rechtbank deelt dan ook het standpunt van het Uwv dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Dat appellant beperkingen heeft die maken dat hij zijn afspraken niet altijd nakomt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De inlichtingenplicht is objectief geformuleerd en verwijtbaarheid speelt daarbij geen rol. Omdat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het UWV verplicht de inkomensvoorziening te herzien en vast te stellen op een lager bedrag. Van dringende redenen om van herziening af te zien is niet gebleken. Het Uwv is verplicht de onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering terug te vorderen. Appellant heeft zijn stelling dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële en sociale consequenties niet geconcretiseerd en onderbouwd. De enkele stelling dat hij hierdoor zijn vaste lasten niet meer kan betalen is onvoldoende. De rechtbank heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 3 mei 2018 bij de beoordeling betrokken en geoordeeld dat het Uwv gehouden was om appellant een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank heeft overwogen dat de boete van € 40,- een evenredige sanctie is.

3.1.

Appellant heeft ter zitting het hoger beroep beperkt tot de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering over de periode dat hij studerende was. Daarnaast heeft appellant de aan hem opgelegde boete bestreden. Over de periode van studie heeft appellant aangevoerd dat hij met de juiste begeleiding door het Uwv niet de impulsieve beslissing zou hebben genomen om te gaan studeren, waardoor zijn uitkering nu met terugwerkende kracht is verlaagd en teruggevorderd, terwijl hij zijn toelage op grond van de Wtos zal moeten terugbetalen. Over de boete heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij zich naar vermogen heeft gehouden aan de inlichtingenverplichting. Het lag op de weg van het Uwv om een re-integratieplan op te stellen. Het Uwv heeft dit nagelaten, waardoor appellant niet meer beschikte over een persoonlijk begeleider van het Uwv die hem had kunnen wijzen op het nakomen van periodieke afspraken. Appellant heeft erop gewezen dat het Uwv ermee bekend is dat hij grote problemen heeft met bijvoorbeeld het nakomen en onthouden van afspraken en het overzien van grote verbanden. Het is gelet op de beperkingen van appellant niet rechtvaardig het schenden van de inlichtingenverplichting alleen op hem af te schuiven.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering over de periode waarin appellant studerend was

4.1.

Op grond van de artikelen 2:43 en 2:44 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die artikelen ten tijde in geding golden, bedraagt de inkomensondersteuning voor de jonggehandicapte die een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten ontvangt, 25% van het minimumloon.

4.2.

Op grond van artikel 2:7, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) doet de jonggehandicapte op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op arbeidsondersteuning, de hoogte van de inkomensvoorziening of de betaling van de inkomensvoorziening, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het Uwv.

4.3.

Op grond van artikel 2:58, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong herziet het Uwv besluiten of trekt deze in, indien een inkomensvoorziening ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. De tekst en bedoeling van dit artikel staan aan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert daarbij een beleid, zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230) (Beleidsregels). Dit beleid dient naar vaste rechtspraak te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid.1 Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.

4.4.

Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels luidt als volgt:

Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan.

4.5.

Gelet op 4.1 had appellant over de periode waarin hij in verband met studie een toelage op grond van de Wtos genoot slechts recht op inkomensondersteuning ter hoogte van 25% van het minimumloon. Appellant heeft niet betwist dat hij niet bij het Uwv heeft gemeld dat hij was gaan studeren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit feit van invloed kon zijn op het recht op Wajong. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong geschonden, zodat het Uwv zijn beleid als neergelegd in artikel 3, tweede lid, van het Beleid consistent heeft toegepast. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden aangerekend vanwege zijn beperkingen slaagt niet. In het geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van verwijtbaarheid of niet, omdat de in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.2 Er is ook geen wettelijke bepaling die het Uwv ertoe verplicht appellant persoonlijke begeleiding te bieden teneinde het nakomen van de inlichtingenverplichting te verzekeren.

4.6.

Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft.3 Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De gestelde omstandigheid dat appellant door de gedeeltelijke terugvordering van de Wajong-uitkering in de periode van studie achteraf gezien onder het bestaansminimum komt omdat hij de toelage op grond van de Wtos naar zijn zeggen zal moeten terugbetalen, is geen dringende reden als in de rechtspraak bedoeld.

Boete

4.7.

Op grond van artikel 2:69, eerste lid, van de Wajong, voor zover in dit geding van belang, legt het Uwv een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag op bij het niet nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong door de jonggehandicapte.

4.8.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten en studie. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kon worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv gehouden met toepassing van artikel 2:69, eerste lid, van de Wajong een boete aan appellant op te leggen. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en

F.M. Rijnbeek als leden in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) M. Géron