Centrale Raad van Beroep, 23-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:956, 20/1415 AW-W
Centrale Raad van Beroep, 23-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:956, 20/1415 AW-W
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 april 2021
- Datum publicatie
- 29 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:956
- Zaaknummer
- 20/1415 AW-W
Inhoudsindicatie
Verzoek om wraking van de behandelend rechter niet-ontvankelijk. Verzoeker heeft in zijn wrakingsverzoek vermeld dat hij de brief van de Raad van 2 maart 2021 op 5 maart 2021 heeft ontvangen. Verzoeker was op dat moment bekend met de door hem in zijn wrakingsverzoek aangevoerde omstandigheden. Verzoeker heeft desondanks tot en met 12 maart 2021 gewacht om zijn wrakingsverzoek op te stellen. Niet gebleken is dat verzoeker niet eerder tot het opstellen en indienen van het wrakingsverzoek heeft kunnen overgaan. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verzoeker zijn verzoek om wraking niet heeft ingediend zodra die omstandigheden hem bekend zijn geworden en dus niet heeft gehandeld zoals voorgeschreven in artikel 8:16, eerste lid, van de Awb. De te late indiening betekent dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Uitspraak
Datum uitspraak: 23 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2020, 19/3725 en 19/4625 in het geding tussen verzoeker en de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Bij brief van 12 februari 2021 is aan partijen meegedeeld dat het hoger beroep zal worden behandeld ter zitting van 25 maart 2021 door C.H. Bangma (behandelend rechter).
Bij brief van 15 februari 2021 heeft verzoeker de Raad verzocht de behandeling van zijn hoger beroep te verwijzen naar een meervoudige kamer, waarvan de behandelend rechter geen deel uitmaakt. Na een afwijzing van dit verzoek door de Raad bij brief van 17 februari 2021, heeft verzoeker bij brief van 22 februari 2021 zijn verzoek herhaald met een nadere onderbouwing van zijn verzoek. Bij brief van 2 maart 2021 is verzoeker geïnformeerd dat de brief van 22 februari 2021 geen nieuwe gezichtspunten bevat.
Bij brief van 12 maart 2021, door de Raad ontvangen op 15 maart 2021, heeft verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechter.
De behandelend rechter heeft schriftelijk meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Verzoeker en de behandelend rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad op 20 april 2021. Verzoeker is verschenen. De behandelend rechter is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uit artikel 8:16, eerste lid, van de Awb volgt dat het verzoek om wraking moet worden ingediend zodra de feiten of omstandigheden die aanleiding zijn voor het wrakingsverzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2. Verzoeker heeft aan zijn verzoek om wraking ten grondslag gelegd dat zijn zaak een behandeling door de meervoudige kamer verdient, wat ook het uitgangspunt van de Raad is. De behandelend rechter zou geen deel uit mogen maken van deze meervoudige kamer, omdat deze zich in een eerdere aan deze zaak voorafgegane en gerelateerde zaak niet onpartijdig en onafhankelijk heeft opgesteld jegens verzoeker. Verzoeker heeft toegelicht dat de behandelend rechter destijds aan het begin van de zitting duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn oordeel feitelijk al klaar had.
3. Verzoeker heeft in zijn wrakingsverzoek vermeld dat hij de brief van de Raad van 2 maart 2021 op 5 maart 2021 heeft ontvangen. Verzoeker was op dat moment bekend met de door hem in zijn wrakingsverzoek aangevoerde omstandigheden. Verzoeker heeft desondanks tot en met 12 maart 2021 gewacht om zijn wrakingsverzoek op te stellen. Niet gebleken is dat verzoeker niet eerder tot het opstellen en indienen van het wrakingsverzoek heeft kunnen overgaan. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verzoeker zijn verzoek om wraking niet heeft ingediend zodra die omstandigheden hem bekend zijn geworden en dus niet heeft gehandeld zoals voorgeschreven in artikel 8:16, eerste lid, van de Awb. De te late indiening betekent dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om wraking van de behandelend rechter niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) R.I.S. van Haaren