Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:971, 20/1445 WW

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:971, 20/1445 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2021
Datum publicatie
29 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:971
Zaaknummer
20/1445 WW

Inhoudsindicatie

Recht op WW-uitkering terecht niet uitbetaald. Appellant is werkloos geworden door zelf ontslag te nemen. Het oordeel van de rechtbank dat van zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking van appellant niet is gebleken, wordt onderschreven. Appellant heeft zich niet gehouden aan de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Van redenen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten is niet gebleken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

30 maart 2020, 19/3611 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op een schriftelijke vraagstelling van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021, deels door middel van videobellen. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 2 januari 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een halfjaar in dienst getreden van [naam B.V. 1] (werkgeefster) in de functie van cv-monteur. Werkgeefster maakt, naast [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3], deel uit van de [groepsnaam B.V.].

1.2.

Op 20 mei 2019 heeft appellant een brief van werkgeefster ontvangen, waarin zij bevestigt dat appellant op die datum zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Deze brief bevat de volgende zin: “Wij hadden ook al het voornemen je contract niet te verlengen”.

1.3.

Op 5 juni 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd met als ingangsdatum 20 mei 2019. Appellant heeft toegelicht dat hij zelf ontslag heeft genomen, omdat hij werd ingezet als hulp van de bliksembeveiliger en aircomonteur, terwijl hij als cv-monteur was aangenomen.

1.4.

Bij besluit van 20 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 20 mei 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat die uitkering niet tot uitbetaling komt. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was. Omdat het recht op toeslag is gekoppeld aan het ontvangen van een WW-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een toeslag.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2019 ongegrond verklaard. In reactie op wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd heeft het Uwv in het bestreden besluit overwogen dat aan voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren verbonden waren dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. Het Uwv is niet gebleken dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden niet passend waren of dat hij met werkgeefster overleg heeft gehad om het probleem op te lossen. Het Uwv heeft verder geconcludeerd dat het verwijtbare gedrag in overwegende mate appellant kan worden aangerekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voortzetting van zijn dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Hij heeft toegelicht dat hij de werkzaamheden als bliksembeveiliger en aircomonteur bezwarend vond, omdat hij daarbij anderen moest assisteren, dus niet omdat hij daartoe niet in staat was. Ook heeft appellant verklaard dat hij slechts een deel van zijn werktijd met deze werkzaamheden werd belast. Het lag op de weg van appellant om met werkgeefster in overleg te treden over zijn onvrede over zijn inzet en de inhoud van zijn werkzaamheden of anders vanuit zijn dienstverband naar ander werk te zoeken. Appellant heeft er echter voor gekozen om in plaats daarvan ontslag te nemen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij werkgeefster herhaaldelijk heeft bericht dat hij zijn eigen werk als cv-monteur wil doen en dat hij niet buiten zijn branche wil werken. Omdat hij zijn werk graag wilde behouden, heeft hij tweeënhalve maand werkzaamheden buiten zijn branche verricht. Uiteindelijk heeft hij ervoor gekozen om weg te gaan.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat uit eerst in de beroepsfase overgelegde informatie is gebleken dat de werkgeefster een opzegtermijn van een maand in acht heeft genomen, zodat de arbeidsovereenkomst met ingang van 20 juni 2019 is beëindigd. In het licht hiervan verzoekt het Uwv de Raad om het bestreden besluit te lezen als een weigering om per 20 juni 2019 het recht op een WW-uitkering geldend te maken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.1.2.

In paragraaf 6 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (beleidsregels) staat vermeld wanneer verwijtbaar gedrag niet in overwegende mate aan de werknemer te verwijten is. Wanneer de werkloosheid veroorzaakt wordt doordat de werknemer de werkzaamheden en/of de dienstbetrekking heeft beëindigd dan wel de werkgever daartoe heeft verzocht, worden de volgende weegfactoren toegepast:

- was er sprake van een acute noodzaak voor de eindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden;

- waren er reële en begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen, terwijl er geen acute noodzaak voor beëindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden aanwezig was.

4.1.3.

In paragraaf 7 van de beleidsregels staat als hoofdregel vermeld dat bij verwijtbare werkloosheid een blijvend gehele weigering wordt opgelegd of een verlaging van de uitkering tot 35% gedurende (maximaal) 26 weken (bij verminderde verwijtbaarheid). Op deze hoofdregel wordt één uitzondering gemaakt. Die uitzondering geldt voor situaties waarin weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar tevens vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. In dat geval wordt een maatregel wegens benadeling opgelegd voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant met ingang van 20 juni 2019 werkloos is geworden door op 20 mei 2019 zelf ontslag te nemen. Appellant heeft op die dag de bedrijfsauto en de sleutels bij werkgeefster achtergelaten, is van zijn werk vertrokken en is niet meer teruggekomen. Werkgeefster heeft de opzegging bij brief van 20 mei 2019 bevestigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs van appellant kon worden gevergd.

4.3.

Het oordeel van de rechtbank dat van zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking van appellant niet is gebleken, wordt onderschreven. Uit de verklaringen van appellant en werkgeefster kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat appellant naast zijn werkzaamheden als cv-monteur werd ingezet om bij bliksembeveiliging en aircomontage te assisteren deels het gevolg was van ziekte of onderbezetting bij die takken van de [groepsnaam B.V.]. Daarnaast was er bij werkgeefster niet steeds voldoende werk voor een cv-monteur. Niet is gebleken dat appellant niet in staat was de werkzaamheden bij bliksembeveiliging en aircomontage te verrichten. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat werkgeefster tevreden was over de wijze waarop hij die werkzaamheden uitvoerde. Onder die omstandigheden kon van appellant worden verlangd dat hij het dienstverband had voortgezet tot 2 juli 2019, toen de dienstbetrekking van rechtswege zou eindigen vanwege het verstrijken van de overeengekomen tijd. Appellant heeft ter zitting, in aanvulling op de in zijn hoger beroepschrift naar voren gebrachte gronden, aangevoerd dat de werkzaamheden die hij bij bliksembeveiliging en aircomontage moest verrichten zwaarder waren dan zijn werkzaamheden als cv-monteur, dat hij last heeft van zijn been en rug en (ook) om die reden niet van hem kon worden gevergd dat hij deze andere werkzaamheden verrichtte. Appellant heeft dit echter niet met (medische) stukken onderbouwd en in de aanwezige stukken is hiervoor geen enkel aanknopingspunt te vinden. Appellant wordt hierin dan ook niet gevolgd.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Van redenen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten is niet gebleken.

4.5.

In de in 1.2 genoemde brief van 20 mei 2019 vermeldt werkgeefster dat zij al niet van plan was het contract van appellant na 2 juli 2019 te verlengen. Namens werkgeefster is op

20 juni 2019 en 20 januari 2020 telefonisch aan het Uwv andere informatie gegeven, maar uit de weergave van die gesprekken blijkt niet dat werkgeefster toen is geconfronteerd met de inhoud van de brief van 20 mei 2019 en ook anderszins blijkt uit de inhoud van die gesprekken niet waarom niet van de juistheid van de in de brief van 20 mei 2019 opgenomen informatie kan worden uitgegaan. Dit betekent dat weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar dat tevens vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd, zodat aan de voorwaarden van paragraaf 7 van de beleidsregels is voldaan. Het Uwv had daarom aanleiding moeten zien te volstaan met het opleggen van een maatregel wegens benadeling voor de duur van de periode dat appellant nog in dienst had kunnen zijn.

4.6.

De rechtbank heeft wat onder 4.5 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de motiveringseis neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze zaak kan het geschil niet definitief worden beslecht. Het Uwv zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2019 met inachtneming van deze uitspraak.

4.7.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 19 juli 2019;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2019 te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) L. Winters