Centrale Raad van Beroep, 29-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:988, 20/80 WIA
Centrale Raad van Beroep, 29-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:988, 20/80 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 april 2021
- Datum publicatie
- 4 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:988
- Zaaknummer
- 20/80 WIA
Inhoudsindicatie
Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Toetsing conform arrest Korošec. 1) Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. 2) Geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. 3) Geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
Uitspraak
Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 november 2019, ROT 19/854 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Köse-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als autopoetser voor 37,93 uur per week. Op 16 mei 2016 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit een situatie van werkloosheid met rugklachten en enkelklachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 6 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant vanaf 14 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen op grond van de overweging dat appellant niet voldoet aan de vereiste wachttijd van 104 weken.
Appellant heeft op 23 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 14 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 januari 2019 de FML aangescherpt. Omdat de medicatie die appellant op de datum in geding gebruikt de alertheid kan beïnvloeden, is een beperking op persoonlijk risico toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bijgestelde FML vastgesteld dat de eerder voorgehouden functies ongewijzigd geschikt blijven. Bij besluit van 14 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2018 gegrond verklaard en is het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2018, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze plaatsvond. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de bestudering van het dossier (waaronder gegevens van de behandelend sector), gegevens verkregen bij de hoorzitting en gegevens van de behandelend sector die zijn overgelegd in de bezwaarfase. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de klachten die appellant in zijn aanvullende gronden van beroep uiteen heeft gezet onvoldoende aanleiding geven tot twijfel aan voornoemd medisch oordeel, omdat dit geen medisch objectiveerbare informatie betreft. De medische informatie die appellant in beroep heeft overgelegd – nog los van het feit dat niet alle informatie in de Nederlandse taal is opgesteld – ziet niet op de datum in geding. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de belasting van de voorgehouden functies onderwerp van gesprek tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts is geweest, waarbij laatstgenoemde heeft aangegeven dat de belastbaarheid daarin binnen de vastgestelde mogelijkheden van appellant ligt.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. De informatie afkomstig van de huisarts van appellant en de behandelend acupuncturist is niet naar behoren beoordeeld. Daarbij heeft het Uwv nagelaten om de curatieve sector te benaderen om alle relevante feiten en omstandigheden boven tafel te krijgen teneinde tot een deugdelijke beoordeling in deze te komen. Appellant heeft gesteld dat hetgeen door hem in beroep is aangevoerd en de inhoud van de door hem overgelegde medische stukken voldoende aanknopingspunten bevatten om aan te nemen dat hij op 14 mei 2018 meer beperkt was dan voorheen.. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en verzoekt de Raad dit alsnog te doen. Daar is volgens appellant alle aanleiding toe gelet op het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) en in het licht van hetgeen in het onderzoek door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag naar voren is gekomen. Appellant stelt dat de rechter geen arts is en daarom niet in staat is om zelf vast te stellen of het medisch onderzoek van het Uwv juist is.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Wat appellant heeft aangevoerd inzake de toetsing van het medisch oordeel door de rechter en het arrest Korošec, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, uiteen heeft gezet.
Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. Benadrukt wordt dat appellant tijdens het spreekuur psychisch en lichamelijk is onderzocht. De arts had ook de beschikking over informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens en bezwaargronden bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. Ook heeft hij de medische informatie, te weten een aanbiedingsbrief van de huisarts van 18 oktober 2018 en het medisch dossier bestaande uit relevante journaalregels en specialistenberichten, die door appellant is ingediend in zijn beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is, omdat het Uwv heeft verzuimd meer informatie op te vragen bij de behandelend sector.
Stap 2: equality of arms
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in bezwaar en beroep stukken in te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De door appellant overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, volgt uit het onderzoek door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat met de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van rug- en voetbelastende activiteiten zoals buigen, tillen of dragen, lopen, traplopen, klimmen, staan en aaneengesloten zitten, lopen en staan in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de verminderde belastbaarheid van appellant. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie heeft betrekking op een periode ver na de datum in geding. Anders dan door appellant in hoger beroep gesteld, werpt het huisartsenjournaal van 18 oktober 2018 geen ander licht op de zaak. In dat journaal komen weliswaar voet- en rugklachten naar voren, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de beperkingen van appellant op dat gebied zijn onderschat.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel