Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1079, 21/1504 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1079, 21/1504 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2022
Datum publicatie
23 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1079
Zaaknummer
21/1504 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking AIO-aanvulling. Onroerend goed niet gemeld. Recht niet vast te stellen.

Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij de aanvraag om de AIO-aanvulling in 2016 geen melding te maken van dit onroerend goed. Omdat de waarde van het onroerend goed niet duidelijk is, kan het recht op AIO-aanvulling niet worden vastgesteld. De omstandigheid dat appellant in 2013 heeft gemeld dat hij onroerend goed bezit hem niet ontslaat van de verplichting om dat bij een nieuwe aanvraag weer te melden. Het is immers mogelijk dat appellant in 2013 nog over onroerend goed kon beschikken en hij dat in 2016 bij de nieuwe aanvraag niet meer kon.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021, 20/629 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 26 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 4 april 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 26 november 2013 van de Svb een (onvolledig) ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 2013 heeft appellant ook een aanvraag om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIOaanvulling) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij eigenaar is van een woning in [plaats] te Suriname. Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft de Svb de aanvraag om een AIO-aanvulling buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde stukken had overgelegd.

1.2.

In augustus 2016 heeft appellant wederom een aanvraag om een AIOaanvulling ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven geen onroerend goed buiten Nederland te bezitten. Bij besluit van 1 september 2016 heeft de Svb aan appellant een AIO-aanvulling op grond van de Participatiewet toegekend met ingang van 31 juli 2016. Bij brieven van 11 mei 2017, 9 mei 2018 en 25 april 2019 heeft de Svb appellant erop gewezen dat hij melding moet maken van bezit van onroerend goed in het buitenland. In de brief van 25 april 2019 heeft de Svb appellant tevens verzocht om een formulier verblijf buiten Nederland in te vullen. Op dit door appellant ingevulde en retour gestuurde formulier van 26 juni 2019 heeft hij opgegeven samen met zijn vijf kinderen eigenaar te zijn van een perceel in [plaats] te Suriname. De Svb heeft appellant daarop verzocht om een formulier ‘Onderzoek vermogen buiten Nederland’ in te vullen en de Svb een machtiging te verlenen om in Suriname onderzoek te doen naar het onroerend goed. In reactie daarop heeft appellant de Svb bericht dat de medeeigenaren niet mee willen werken aan een taxatie. Hij heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd en ook geen machtiging gegeven voor onderzoek.

1.3.

Bij besluit van 19 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 31 juli 2016 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over vermogen in de vorm van onroerend goed in Suriname en hij geen toestemming heeft verleend om onderzoek te doen naar de waarde van dit vermogen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij de aanvraag om de AIO-aanvulling in 2016 geen melding te maken van dit onroerend goed. Omdat de waarde van het onroerend goed niet duidelijk is, kan het recht op AIO-aanvulling niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het bij het indienen van een aanvraag op de weg van de betrokkene ligt om alle voor de beoordeling relevante informatie te verstrekken. Met het aanvraagformulier in 2016 en de brieven uit 2017, 2018 en 2019 heeft de Svb appellant er steeds op gewezen dat het (mede) eigenaar zijn van onroerende zaken van belang kan zijn voor het recht op bijstand. Op het aanvraagformulier heeft appellant de vraag “Bent u eigenaar van een woning of een stuk grond of ander onroerend goed in het buitenland” beantwoord met “nee”. De Svb mocht van die informatie uitgaan. Pas op 26 juni 2019 heeft appellant aan de Svb gemeld dat hij eigenaar is van onroerend goed in Suriname. Dit betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant bij een eerdere aanvraag om een AIO-aanvulling in 2013 wel melding heeft gemaakt van het onroerend goed leidt niet tot een ander oordeel, omdat die aanvraag niet tot het toekennen van een AIO-aanvulling heeft geleid. Voor zover appellant beoogt te betwisten dat hij in de te beoordelen periode, die loopt van 31 juli 2016 tot en met 19 augustus 2019, eigenaar was van het onroerend goed, acht de rechtbank dat niet aannemelijk omdat dit niet uit de door appellant overgelegde stukken van de stichting blijkt.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij bij een eerdere aanvraag om een AIO-aanvulling in 2013 al melding heeft gemaakt van bezit van onroerend goed. De Svb heeft verzuimd om bij de aanvraag hierover nadere informatie op te vragen, terwijl dat wel op de weg van de Svb lag. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in 2013 al voornemens was om het onroerend goed over te dragen aan zijn kinderen. Op advies van zijn notaris heeft appellant dat inmiddels gedaan middels een stichting.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat appellant in 2013 heeft gemeld dat hij onroerend goed bezit hem niet ontslaat van de verplichting om dat bij een nieuwe aanvraag weer te melden. Het is immers mogelijk dat appellant in 2013 nog over onroerend goed kon beschikken en hij dat in 2016 bij de nieuwe aanvraag niet meer kon. Appellant is bovendien in 2017 en 2018 opnieuw gewezen op de omstandigheid dat bezit van onroerend goed in het buitenland van belang kan zijn voor het recht op de AIO-aanvulling. Ook toen heeft appellant niet uit eigen beweging melding gemaakt van het onroerend goed in Suriname. Voor de stelling van appellant dat hij zijn onroerend goed heeft overgedragen aan zijn kinderen heeft hij ook in hoger beroep geen onderbouwing geleverd.

4.2.

Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I Korte, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) B. van Dijk