Centrale Raad van Beroep, 04-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1092, 20/147 WIA
Centrale Raad van Beroep, 04-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1092, 20/147 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 2022
- Datum publicatie
- 24 mei 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1092
- Zaaknummer
- 20/147 WIA
Inhoudsindicatie
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht bij de eindewachttijdbeoordeling met ingang van 15 mei 2018 heeft vastgesteld op 39,83% en na een herbeoordeling met ingang van 1 oktober 2019 heeft vastgesteld op 48,27%.
Conclusies inzake 20/147 en 21/2609. Uit 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond zal worden verklaard, dat bestreden besluit 1 zal worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak zal worden bevestigd. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in zaak 20/147 WIA.
Uitspraak
20/147 WIA, 21/2609 WIA
Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2019, 19/588 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 juni 2021, 20/1352 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
In de zaak met nummer 20/147 WIA heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend en heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 januari 2022. Namens appellant is via videobellen mr. Akdeniz verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime logistiek medewerker in dienst van Randstad [werkgever] B.V. (werkgever). Op 17 mei 2016 heeft appellant zich ziek gemeld als gevolg van een verkeersongeval. Het dienstverband is met ingang 1 juni 2016 beëindigd. Het Uwv heeft vervolgens aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
Bestreden besluit 1
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 26 maart 2018 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,84%. Bij besluit van 13 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 mei 2018 een WIA-uitkering tot te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard. Het Uwv heeft alsnog met ingang van 15 mei 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend aan appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,83%. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 7 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een gewijzigde FML van 8 december 2018 en van 2 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat in de FML van 23 maart 2018 voldoende rekening is gehouden met de aspecifieke chronische klachten van het bewegingsapparaat, maar heeft in verband met het volgen van een revalidatiebehandeling rond de datum in geding een tijdelijke urenbeperking van 32 uur per week aan de FML toegevoegd. Om die reden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal functies laten vervallen, nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 39,83%.
Bestreden besluit 2
Na een verzoek van de werkgever om een herbeoordeling van de WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 30 juli 2019 op spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 1 augustus 2019 gezien het ziekteverloop en klachtenpatroon de FML van 23 maart 2018 in grote lijnen van toepassing geacht en alleen in de rubriek persoonlijk functioneren enkele beperkingen toegevoegd. Deze verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant met inachtneming van de beperkingen neergelegd in een FML van 1 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 juli 2019 berekend op 48,63%. Bij besluit van 3 september 2019 heeft het Uwv aan appellant vanaf 1 oktober 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Bij besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 september 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 27 maart 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een gewijzigde FML van 28 maart 2020, en van 1 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en heeft de tijdelijke urenbeperking laten vervallen in verband met het beëindigen van het revalidatietraject. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal voorbeeldfuncties laten vervallen, maar binnen de SBC-codes voldoende geschikte functies gevonden die passen bij de belastbaarheid van appellant en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 48,27%. De WGA-vervolguitkering is daardoor ongewijzigd gebleven.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de grond van appellant, dat het verzekeringsgeneeskundig rapport van het Uwv niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen omdat appellant niet lichamelijk is onderzocht door een verzekeringsarts, niet gevolgd. Het rapport van 26 maart 2018 van de primaire arts is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, de hoorzitting op 9 november 2018 bijgewoond en de door appellant ingebrachte medische informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van 7 december 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Appellant is bekend met een whiplashtrauma, rugklachten en obesitas en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Appellant voert weliswaar aan dat er sprake is van meer beperkingen, maar hij heeft in beroep geen (nieuwe) medische stukken overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. In de enkele stelling van appellant dat hij cognitief en lichamelijk veel ernstiger beperkt is, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen op de datum in geding, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde voorbeeldfuncties samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), inpakker (SBC-code 111190) en wikkelaar (SBC-code 267053), voor hem niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ook ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het Uwv de lichamelijke en de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat. Uit de rapporten van 26 maart 2018 en 1 augustus 2019 van de (verzekerings)artsen blijkt dat de nek, schouders en de rug van appellant zijn onderzocht en dat de diagnoses whiplashtrauma en lumbaalsyndroom zijn gesteld. Daarnaast is kennis genomen van medische informatie van de behandelend sector en heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellant gezien op de hoorzitting van 5 februari 2020. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 1 augustus 2019 gemotiveerd dat de FML van 23 maart 2018 gezien het ziekteverloop en klachtenpatroon in grote lijnen nog steeds van toepassing is. De rechtbank heeft dit een overtuigende conclusie gevonden die wordt bevestigd door de medische informatie van de neuroloog. Het door appellant ingediende verslag van de behandelingen door een fysiotherapeut in de maanden augustus tot en met november 2019, bevestigt alleen de pijnklachten van appellant en bevat geen nieuwe medische informatie over de aard en omvang van de lichamelijke beperkingen. Daarnaast heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 februari 2021 inzichtelijk toegelicht dat aspect 4.17, hoofdbewegingen maken, op de FML in het geval van appellant betekent dat hij zijn hoofd medisch gezien kan draaien tot de zogeheten range of motionwaarden en dat beperkingen gelden voor het hoogfrequent hoofdbewegingen maken en/of het hoofd bewegen in de uiterste eindstanden. Aan het beroep van appellant op het Protocol Whiplash associated disorder I/II (WAD) is de rechtbank voorbij gegaan omdat appellant niet heeft onderbouwd op welk punt het Uwv in strijd met dit protocol heeft gehandeld. Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de psychische klachten van appellant heeft onderschat. Appellant heeft slechts enkele gesprekken met de POH-GGZ gevoerd en geen verdere behandeling of medicatie voor zijn psychische klachten gekregen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen psychopathologie in engere zin bij appellant waargenomen. Wat betreft de geselecteerde voorbeeldfuncties monteur printplaten (SBC-code 267051), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en apotheekmedewerker (SBCcode 271171), heeft appellant er volgens de rechtbank terecht op gewezen dat hij vanwege zijn medicatiegebruik is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. In de voorbeeldfuncties is dat echter geen kenmerkende belasting. Verder is voor de functie van apotheekmedewerker volgens de Arbeidsmogelijkhedenlijst geen opleiding vereist en vindt training "on the job" plaats. Daarnaast is in het rapport van 24 februari 2021 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op heldere wijze uiteengezet dat appellant in staat wordt geacht om zijn hoofd 45 graden te draaien. Van een overschrijding van de belastbaarheid in de functies van monteur printplaten en apotheekmedewerker is op dit punt daarom geen sprake. Het Uwv heeft de functies dan ook volgens de rechtbank terecht aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegd.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is, omdat een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts, geen beperkingen kan vaststellen in de FML omdat deze arts daarvoor niet is gekwalificeerd. Hoewel appellant dit reeds in bezwaar heeft aangevoerd, is hij na de hoorzitting niet alsnog onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij is alleen op de hoorzitting van 9 november 2018 gezien. Een hoorzitting is niet hetzelfde als een spreekuurcontact. Zodoende heeft het Uwv de lichamelijke en psychische klachten niet op een zorgvuldige en juiste wijze in kaart gebracht. Appellant heeft een multidisciplinair revalidatietraject gevolgd van februari 2018 tot juli 2018. Uit de informatie van de destijds behandelend neuroloog, revalidatiearts en fysiotherapeut volgt dat hij ernstige klachten heeft, waaronder forse beperkingen bij hoofd- en nekbewegingen. Ten onrechte is in de FML dan ook slechts een beperking aangenomen voor hoofdbewegingen, maar niet voor buigen en torderen, zonder dat daarvoor een toelichting is gegeven door het Uwv. Tijdens het revalidatietraject is hij ook behandeld door een psycholoog voor cognitieve klachten, onder andere concentratieproblemen en vermoeidheid. Ook slaapt hij slecht en ervaart hij krachtverlies in de armen. Ook is ten onrechte geen beperking aangenomen op handelingstempo bij koude en tochtige omgevingen.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat hij ondanks het revalidatietraject, fysiotherapie en de pijnmedicatie in een neerwaartse spiraal zit. Hij verwijst naar de medische informatie van de revalidatiearts. Daarnaast is hij van augustus 2019 tot en met 21 november 2019 onder behandeling geweest van een fysiotherapeut. Er dient een beperking te worden aangenomen voor een koude omgeving, omdat dit de pijnklachten verergert. Ten aanzien van beschermende middelen dient een beperking te worden aangenomen voor hoofddeksels vanwege de nek-, schouder- en hoofdpijnklachten. Hij heeft ook ernstige depressieve klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook ten onrechte de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML laten vervallen zonder eigen onderzoek en met als enige motivering dat appellant niet onder behandeling stond. Er moeten volgens appellant cognitieve beperkingen worden opgenomen in de FML voor het vasthouden en verdelen van aandacht, het inzicht in eigen kunnen, concentratie, het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van de eigen gevoelens. Door de whiplashklachten, rugklachten, psychische klachten en het medicatiegebruik was appellant per datum in geding niet in staat om de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Daarnaast voldoet hij voor de functie apotheekmedewerker niet aan het opleidingsniveau MBO.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek in het rapport van 19 augustus 2021 een reactie gegeven naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat uit het rapport van 26 maart 2018 van de primaire arts blijkt dat een volledig lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Daarnaast heeft de primaire arts informatie bij de revalidatiearts opgevraagd. In bezwaar heeft appellant medische stukken ingediend, waardoor er een duidelijk beeld bestond over de gezondheidstoestand van appellant. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de tussentijd geen nieuwe medische feiten naar voren gekomen en appellant heeft de diagnoses niet betwist of gesteld dat het medisch onderzoek zelf onzorgvuldig zou zijn. Zodoende was er gelet op de aard van de klachten, het volledig medisch onderzoek van de primaire arts, de beschikbare informatie van de fysiotherapeut, huisarts, neuroloog en revalidatiearts en de hoorzitting op 9 november 2018 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie om een zorgvuldig oordeel te kunnen geven over de aard en ernst van de klachten en de medische beperkingen van appellant. Een eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een half jaar later zou op basis van de aanwezige medisch specialistische informatie en gelet op de medische diagnoses geen toegevoegde waarde hebben gehad en is dan ook achterwege gelaten. Ook bij herhaalde toetsing in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat door de primaire arts werd verricht voor onjuist of onzorgvuldig te houden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht bij de eindewachttijdbeoordeling met ingang van 15 mei 2018 heeft vastgesteld op 39,83% en na een herbeoordeling met ingang van 1 oktober 2019 heeft vastgesteld op 48,27%.
Aangevallen uitspraak 1 (zaaknummer 20/147 WIA)
Onder verwijzing naar de in 3.3 genoemde uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 geldt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
De motivering in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2021 dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft volstaat niet. Dat het medisch onderzoek van de primaire arts zorgvuldig is geschied, kan niet gezien worden als een motivering voor het afzien van een spreekuurcontact met een verzekeringsarts. Zoals de Raad meermalen en ook in de uitspraak van 23 juni 2021 heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Ook het argument dat voldoende informatie beschikbaar was om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen over de aard en ernst van de klachten en de medische beperkingen van appellant is onvoldoende. Juist vanwege het feit dat appellant in bezwaar heeft benadrukt dat zijn fysieke beperkingen niet juist zijn vastgesteld en hij ter onderbouwing daarvan nadere medische informatie, onder andere van zijn behandelend neuroloog, heeft ingebracht, kan het standpunt dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts geen toegevoegde waarde had niet worden gevolgd.
Gelet op wat is overwogen in 4.3.1 en 4.3.2 is bestreden besluit 1 onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal worden bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten.
In het kader van de in 1.3 vermelde herbeoordeling van de WIA-uitkering – resulterend in bestreden besluit 2 – heeft op 30 juli 2019 een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv plaatsgevonden. Appellant is tijdens dat spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht. Er zijn geen aanwijzingen dat de gezondheidstoestand van appellant per 30 juli 2019 anders was dan op 15 mei 2018, wat ter zitting namens appellant is bevestigd. Gelet hierop kan, ondanks het feit dat in het kader van de procedure die heeft geleid tot bestreden besluit 1 ten onrechte geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, worden uitgegaan van de in die procedure door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 8 december 2018 als grondslag voor de beoordeling.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 maart 2020 gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte medische gronden. Hij heeft daarin gemotiveerd dat rekening is gehouden met de informatie uit de behandelend sector bij het vaststellen van beperkingen met betrekking tot hoofdbewegingen en dat geen aanleiding bestaat voor beperkingen op het gebied van buigen en torderen, omdat dit niet met de nek gebeurt. Voor het aannemen van cognitieve beperkingen ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding, omdat er geen gevalideerd onderzoek is waaruit dit blijkt en ook uit de informatie van de revalidatiearts geen cognitieve defecten blijken. Er zijn geen medische stoornissen vastgesteld die krachtsverlies in de armen met zich meebrengen. Voor het aannemen van een aanmerkelijk verlaagd handelingstempo in een koude of vochtige omgeving bestaat geen medische objectivering. De Raad heeft geen aanleiding tot twijfel aan deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Uit 4.5 volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 8 december 2018. In het rapport van 2 januari 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de in bezwaar geselecteerde voorbeeldfuncties inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Niet gebleken is dat deze functies de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML overschrijden. Conclusie is dan ook dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 mei 2018 op goede gronden heeft vastgesteld op 39,83%, zodat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand kunnen blijven.
Aangevallen uitspraak 2 (21/2609 WIA)
In deze zaak wordt beoordeeld of de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 oktober 2019 terecht is vastgesteld op 48,27%. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant is op 30 juli 2019 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens een hoorzitting op 5 februari 2020 gezien en heeft in de rapporten van 27 maart 2020 en 24 februari 2021 gemotiveerd waarom de door appellant geclaimde beperkingen niet in de FML zijn opgenomen. Voor het beroep op het Protocol WAD wordt verwezen naar de overweging van de rechtbank daarover en het verweerschrift van het Uwv van 3 november 2021. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873, dienen de protocollen als hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek. Dat de verzekeringsartsen niet expliciet hebben verwezen naar het protocol doet er niet aan af dat het verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep zijn beroepsgronden herhaald en heeft geen nieuwe medische informatie ingediend. Er zijn geen aanwijzingen voor toegenomen medisch objectiveerbare beperkingen ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 maart 2020 genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de door de verzekeringsarts opgenomen beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren vervallen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een door appellant aangevoerde ernstige depressie. Uit het multidisciplinair revalidatietraject zijn geen signalen naar voren gekomen die duiden op een depressie of cognitieve beperkingen. Appellant heeft daarnaast niet weersproken dat er voor deze klachten geen behandeling is ingezet door de huisarts, psychiater of psycholoog. Er zijn alleen gesprekken gevoerd met een praktijkondersteuner (POH-GGZ). Er bestaat dan ook geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – dat er geen sprake is van een psychische stoornis – voor onjuist te houden. De beroepsgrond van appellant dat er beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML voor het persoonlijk en sociaal functioneren kan dan ook niet slagen.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In het rapport van 24 februari 2021 is gemotiveerd uiteengezet dat appellant in staat wordt geacht om zijn hoofd 45 graden te draaien. Van een overschrijding van de belastbaarheid in de functies van monteur printplaten en apotheekmedewerker is op dit punt daarom geen sprake.
Uit de rapporten van 11 april 2018 en 29 augustus 2019 van de arbeidsdeskundige volgt dat appellant na het VMBO in 2011-2012 de opleiding MBO niveau 1 detailhandel met een diploma heeft afgerond en dat hij opleidingsniveau 3 heeft. Voor de voorbeeldfunctie apotheekmedewerker is geen opleiding vereist en vindt training "on the job" plaats en voor de voorbeeldfunctie hulpkracht apotheek is niveau VMBO vereist. Voor beide functies geldt het opleidingsniveau: “Getuigschrift BO en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau”. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat hij niet in staat is om deze functies te verrichten gelet op zijn opleidingsniveau.
Conclusies inzake 20/147 en 21/2609
6. Uit 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond zal worden verklaard, dat bestreden besluit 1 zal worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak zal worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in zaak 20/147 WIA. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,-), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 4.497,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 3 december 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2019 in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 9 juni 2021;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.497,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen