Home

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1143, 20/2340 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1143, 20/2340 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 mei 2022
Datum publicatie
25 mei 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1143
Zaaknummer
20/2340 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid op 63,05%. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door deze arts in de FML van 26 maart 2021 vastgestelde beperkingen. Juiste FML. Er is geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2020, 19/4542 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend, waaronder een expertiserapport.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Namens de werkgever heeft [naam], werkzaam bij Stichting [naam stichting], verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.

Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan dewerkgever ter kennisname te brengen.

Omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan dewerkgever te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de werkgever geen kennis mag nemen van de medische stukken, omdat geen sprake is van een gemachtigde die advocaat of arts is noch bijzondere toestemming is verleend door de Raad. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de ex-werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellante.

Het onderzoek ter zitting heeft, deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als begeleider dagbesteding voor 32 uur per week. Op 15 februari 2012 heeft zij zich ziekgemeld met medische klachten. Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 februari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 12 januari 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

Na een verzoek om herbeoordeling van de werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 oktober 2018 vastgesteld op 63,05%. De hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering blijft op dat moment ongewijzigd.

1.3.

Bij besluit van 5 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever en appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een van de voorgehouden functies niet geschikt is voor appellante, maar dat voldoende passende functies resteren en dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht. Verder heeft wat appellante in beroep heeft aangevoerd de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare gegevens kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. Er is kennis genomen van het medisch dossier, de anamnese is afgenomen en appellante is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 juli 2019 en 30 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat wat appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd geen aanleiding vormt om een ander standpunt in te nemen over de beperkingen van appellante. In dat verband hebben de verzekeringsartsen van het Uwv erop gewezen dat appellante op de datum in geding door een behandelaar werd gezien om haar situatie stabiel te houden en dat er om die reden geen indicatie was voor het inwinnen van aanvullende gegevens van de behandelend sector. De rechtbank onderschrijft verder de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van (medisch) volledige arbeidsongeschiktheid en dat geen reden bestaat om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de door appellante genoemde STECR–richtlijn aanwijzingen geeft voor bedrijfsartsen bij re-integratie en niets van doen heeft met de beoordeling van beperkingen, zoals die bij de WIA-beoordeling plaatsvindt. Omdat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid, kan appellante niet in aanmerking komen voor een IVA-uitkering. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de voorgehouden functies voor appellante geschikt zijn en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 63,05%.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is aangemerkt als volledig en duurzaam en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. Het Uwv heeft onvoldoende beperkingen vastgesteld. De artsen van het Uwv hadden voor een goed beeld van de medische situatie volgens appellante contact moeten opnemen met de behandelend sector. Appellante heeft stukken ingebracht waaruit blijkt wat de behandeling heeft ingehouden, dat zij begeleid wordt via [zorgbureau] en dagbesteding heeft. Ook ontvangt zij huishoudelijke hulp van de Thuiszorg. Op grond van deze omstandigheden is het volgens appellante niet realistisch om haar in staat te achten duurzaam functies te kunnen vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een onafhankelijk deskundige van 28 januari 2021 in geding gebracht, die appellante op een drietal aspecten in de FML verdergaand beperkt heeft geacht dan waarvan het Uwv was uitgegaan. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat op grond van het arrest Korošec de bestuursrechter een onafhankelijk deskundige dient te raadplegen, omdat de rechter niet medisch deskundig is om een zaak als deze te beoordelen.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Verwezen is naar de rapporten van 31 augustus 2020 en 26 maart 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het rapport van de door appellante geraadpleegde deskundige van 28 januari 2021 is voor het Uwv aanleiding geweest de FML op 26 maart 2021 aan te passen overeenkomstig de bevindingen van de deskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2021 vastgesteld dat de aanpassing van de FML geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 oktober 2018 (datum in geding) heeft vastgesteld op 63,05%.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts- en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getrokken conclusies. Het door appellante in hoger beroep overgelegde deskundigenrapport maakt de beoordeling niet anders. Dit op grond van het volgende.

4.4.

De deskundige heeft in zijn rapport van 28 januari 2021 appellante verdergaand beperkt geacht dan waarvan het Uwv was uitgegaan. Zo heeft hij appellante meer beperkt geacht op de aspecten 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.8 (omgaan met conflicten). Het Uwv heeft overeenkomstig de bevindingen van de deskundige de FML op 26 maart 2021 aangescherpt en op de betreffende aspecten verdergaande beperkingen aangenomen dan daarvoor. Over de toevoeging van de deskundige dat hij het voor appellante niet haalbaar acht dat zij zal terugkeren in betaald werk omdat dit ontregelend kan werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat erkend wordt dat sprake is van een wankel evenwicht, maar dat om die reden ook een urenbeperking is aangenomen voor vier uur per dag, waardoor de overige tijd gebruikt kan worden voor recuperatie. Verder is toegelicht dat door het stellen van specifieke voorwaarden in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren druk en stress in arbeid wordt vermeden. De deskundige heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onderbouwd waarom appellante niet in staat zou kunnen worden geacht om gedurende een beperkt aantal uren per dag arbeid te verrichten waarbij met de problematiek van appellante rekening gehouden wordt. Geen aanleiding bestaat deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Ook het door appellante in hoger beroep in geding gebrachte stuk van bedrijfsarts J. Wijgergangs, die stelt dat uit het rapport van de deskundige volgt dat appellante voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering, leidt niet tot een ander oordeel, nu Wijgergangs zijn conclusie niet nader heeft onderbouwd. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door deze arts in de FML van 26 maart 2021 vastgestelde beperkingen.

4.5.

Nu geen twijfel bestaat aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.

4.6.

Verder heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 26 maart 2021, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waarbij het gaat om de functie van productiemedewerker industrie (SBCcode 111180), de huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en de medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt blijven, omdat daarin geen sprake is van een kenmerkende belasting voor het omgaan met conflicten, waardoor er geen sprake kan zijn van een te grote belasting op dit punt voor appellante. Daarnaast is sprake van routinematige en uitvoerende productiefuncties. Het hanteren van emotionele problemen van anderen is niet aan de orde. Geen aanleiding bestaat deze toelichting niet te volgen. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van appellante dat de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen niet geschikt is omdat zij daarvoor begeleiding vanuit de gemeente ontving, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de informatie die appellante hierover heeft ingebracht blijkt dat zij begeleiding ontving voor zwaar huishoudelijk werk, terwijl het in de voorgehouden functie niet om zwaar huishoudelijk werk gaat en het dus bij de geselecteerde functie om een andere functie met een minder zware functiebelasting gaat. De stelling van appellante dat die functie haar niet kan worden voorgehouden, wordt daarom niet gevolgd.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

4.8.

Omdat het Uwv in hoger beroep de medische grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd, is dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.

5. De proceskosten worden begroot op € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting in hoger beroep, ter waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.036,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) L. Winters