Home

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1157, 19/5206 WIA

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1157, 19/5206 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 mei 2022
Datum publicatie
31 mei 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1157
Zaaknummer
19/5206 WIA

Inhoudsindicatie

Het medisch onderzoek is door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, nu vaststaat dat appellante niet is onderzocht door een als zodanig geregistreerde verzekeringsarts (bezwaar en beroep). In beide bezwaarfases is appellante niet gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft er geen spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 3 december 2019, 18/5541, en 30 juli 2021, 20/2602 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Namens appellante is mr. Driessen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft voor het laatst gewerkt als inpakster voor gemiddeld 36,78 uur per week. Op 25 juni 2010 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvankelijke weigering is haar met ingang van 22 juni 2012 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 18 december 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

Na een herbeoordeling in 2014, waarbij de beperkingen van appellante zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 14 november 2014, heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 5 februari 2015 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Bij brief van 14 april 2016 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Een arts van het Uwv heeft appellante naar aanleiding van deze melding op 30 mei 2016 op een spreekuur onderzocht en geconcludeerd dat de eerder gestelde beperkingen niet zijn toegenomen, waarna het Uwv heeft geweigerd aan appellante een WGA-uitkering toe te kennen. In bezwaar, beroep en hoger beroep is de weigering van de WGA-uitkering in stand gebleven.

1.4.

Op 14 september 2017 heeft appellante zich opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten en psychische klachten, waarvoor zij onder andere naar GGNet is verwezen, met ingang van 1 juli 2017. Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht door de arts die appellante eerder op 30 mei 2016 op het spreekuur heeft gezien. Volgens de arts is nog altijd geen sprake van toegenomen beperkingen (uit dezelfde ziekteoorzaak) binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van 14 november 2014. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2018 ten grondslag. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld

1.5.

Bij brief van 14 oktober 2019 heeft appellante zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, waarna zij weer is onderzocht door de in 1.3 en 1.4 genoemde primaire arts van het Uwv. Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het Uwv weer geweigerd om appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt opnieuw het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 14 november 2014. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2020 ten grondslag. Ook tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in beide procedures voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de (verzekerings)artsen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellante eerder recht heeft gehad op een WGA-uitkering. Verder heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 overwogen geen aanleiding te zien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat appellante in de procedure voldoende ruimte heeft gehad – en benut – om haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, te onderbouwen.

3.1.1.

In haar hoger beroepen heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken van het Uwv ten onrechte zorgvuldig heeft geacht. Zij meent dat in de bezwaarfases medisch onderzoek door een geregistreerd verzekeringsarts (bezwaar en beroep) had moeten plaatsvinden, omdat enerzijds dossieronderzoek niet toereikend was vanwege onvolledigheid van het dossier en anderzijds omdat de arts die de onderzoeken in de primaire fases heeft verricht, geen geregistreerd verzekeringsarts is. De onderzoeken voldoen daarom niet aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.

3.1.2.

Appellante heeft verder herhaald dat ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014 wel sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van de psychische en lichamelijke klachten. Dat blijkt onder meer uit de vergaande noodzakelijke mantelzorg – en inmiddels een Wmo-indicatie – en de wijziging van haar medicatie. Ook heeft appellante haar verzoek om benoeming van een onafhankelijk deskundige gehandhaafd. Zij heeft niet de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen. Het indienen van eigen medische stukken heeft daarnaast zijn beperkingen, omdat de behandelend artsen hier terughoudend in zijn ter waarborging van de verstandhouding met hun patiënt, waarbij behandelaars zich helemaal niet uitlaten over de te stellen arbeidskundige beperkingen.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken wel zorgvuldig zijn geweest en verwezen naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat een fysiek spreekuur in dit geval geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat appellante in de voorgeschiedenis meerdere keren is gezien door een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep en in het dossier een grote hoeveelheid medische informatie van de behandelend sector voorhanden is. Verder is appellante bij de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van 14 april 2016 op 30 mei 2016 uitgebreid gezien, met lichamelijk onderzoek door een primaire arts en werd er informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Bij de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van 26 september 2017 heeft appellante vervolgens een toename van bestaande klachten aangegeven. Daartoe werd zij gezien door dezelfde arts als bij het onderzoek op 30 mei 2016. Gelet op de eerdere beoordelingen van verzekeringsarts(en) en de ruim aanwezige hoeveelheid medische informatie uit de behandelend sector, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden afgezien van een fysiek spreekuurcontact in de bezwaarfases. De heroverwegingen moeten in het licht van de eerdere beoordelingen en de ruim aanwezige informatie worden gezien.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In artikel 57 van de Wet WIA is bepaald in welke gevallen het recht op een WGAuitkering herleeft, nadat dit recht eerder is geëindigd. Dat is – voor zover hier van belang – het geval op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op de WGA-uitkering op grond van artikel 56 van de Wet WIA is geëindigd, en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan de verzekerde eerder recht had op die uitkering.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 juli 2017 of met ingang van 14 oktober 2019 geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar nadat haar WGA-uitkering op 5 februari 2015 werd beëindigd.

4.3.

Het geding spitst zich allereerst toe op de vraag of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, nu vaststaat dat appellante niet is onderzocht door een als zodanig geregistreerde verzekeringsarts (bezwaar en beroep).

4.4.

Zoals de Raad meermalen heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang registratie als verzekeringsarts nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904).

4.5.

Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.6.

In beide bezwaarfases is appellante niet gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft er geen spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. De in 3.2 weergegeven motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in dit geval een fysiek spreekuur geen toegevoegde waarde had, wordt niet gevolgd. Appellante is voor het laatst door een geregistreerd verzekeringsarts (bezwaar en beroep) gezien en onderzocht in de procedure die heeft geleid tot beëindiging van de WGAuitkering. Zij is toen in de primaire fase op 14 november 2014 onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts en in bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 januari 2015. Nu het in onderhavige procedures echter gaat om meldingen van toegenomen klachten vanaf ongeveer anderhalf jaar en nog later na die data, kan de verwijzing naar die spreekuren geen onderbouwing zijn voor de stelling dat in de onderhavige procedures een fysiek spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Ook de verwijzing naar het uitgebreid (lichamelijk) onderzoek door een primaire arts op 30 mei 2016 kan daar niet toe dienen, nu dat geen geregistreerd verzekeringsarts was, nog daargelaten dat ook zijn onderzoek niet zag op de onderhavige data in geding. De verwijzing naar de voorhanden zijnde hoeveelheid aan medische informatie in het dossier is tot slot ook onvoldoende onderbouwing, omdat die informatie voor het grootste deel ziet op de situatie vóór 1 juli 2017. In lijn met de in 4.4 en 4.5 vermelde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in beide bezwaarfases niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

4.7.

Er wordt geen aanleiding gezien om (al) een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat het Uwv eerst het hiervoor genoemde gebrek in de zorgvuldigheid dient te herstellen.

4.8.

Uit 4.2 tot en met en 4.6 volgt dat de hoger beroepen slagen en de aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd. Aan bespreking van de overige gronden van het hoger beroep wordt niet toegekomen.

5. De beroepen worden gegrond verklaard en de bestreden besluiten 1 en 2 worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten en de Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij is op de zitting besproken dat een te verrichten spreekuuronderzoek bij voorkeur niet wordt uitgevoerd door één van de verzekeringsartsen die tot op heden in de procedures van appellante zijn ingeschakeld.

6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 2 punten voor het bijwonen van de zittingen, waarde per punt € 759, wegingsfactor 1) en op € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 759, wegingsfactor 1). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding dus € 5.313,-. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraken;

- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 7 maart 2018 en 29 april 2020;

- draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.313,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 356,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) N.N. Gambier