Centrale Raad van Beroep, 31-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1189, 19/3196 PW
Centrale Raad van Beroep, 31-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1189, 19/3196 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 mei 2022
- Datum publicatie
- 7 juni 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1189
- Zaaknummer
- 19/3196 PW
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstandverlening aan minderjarigen. Geen sprake meer van zeer dringende redenen. Gewenningsperiode te kort.
Appellanten hebben niet langer recht hebben op bijstand in de vorm van een pleegvergoeding voor hun verblijf bij hun grootouders, nu, gelet op de gewijzigde financiële omstandigheden van de grootouders, niet langer sprake is van zeer dringende redenen als bedoel in artikel 16, eerste lid, van de PW. De grootouders zorgden samen feitelijk voor appellanten. Het college diende daarom de financiële mogelijkheden van de grootouders, waaronder het inkomen van de grootvader uit het pgb, bij de beoordeling te betrekken. Het college heeft aan appellanten gedurende een lange periode, te weten elf jaar, ononderbroken bijstand verleend. Voor de hoogte van de bijstand heeft het college aansluiting gezocht bij de basisbedragen van de pleegvergoeding op grond van de jeugdzorg-wetgeving. Onweersproken is dat bij de toekenning van de bijstand de informatie is verstrekt dat het inkomen van de grootouders als pleegouder geen invloed had op de te verlenen bijstand. Gelet op deze bijzondere omstandigheden had het college in dit geval appellanten een langere termijn dan de verleende vier maanden moeten gunnen om zich in te stellen op de gevolgen van het nieuwe en gewijzigde inzicht van het college. In dit geval wordt een gewenningsperiode van zes maanden redelijk geacht.
Uitspraak
19/3196 PW
Datum uitspraak: 31 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juni 2019, 18/3804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Grijpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Namens appellanten zijn verschenen [naam] en hun grootouders [namen grootouders] , als medegemachtigden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten, geboren op [geboortedatum 1] 2000 en [geboortedatum 2] 2002 , wonen vanaf november 2003 als pleegkinderen bij hun grootouders. De kantonrechter heeft de grootmoeder in juli 2006 benoemd tot tijdelijk voogdes. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft het college appellanten met ingang van 2 februari 2007 op grond van zeer dringende redenen bijstand toegekend ter hoogte van het geldende basisbedrag van de pleegvergoeding, onder aftrek van ontvangen kinderbijslag. Appellanten hebben vanaf die datum deze bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Bij een hercontrole in 2018 is gebleken dat de grootvader sinds januari 2015 inkomsten ontvangt uit een persoonsgebonden budget (pgb) voor de verzorging van zijn echtgenote, de grootmoeder. Het inkomen uit dit pgb bedroeg samen met het inkomen van de grootmoeder uit uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW), in 2015 ruim € 30.000,- in 2016 ruim € 65.000,- en in 2017 ruim
€ 64.000,- (bruto).
De bevindingen van de hercontrole zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 31 mei 2018 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2018 te beëindigen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de uitspraak van
29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1098 en de gewijzigde financiële omstandigheden van de grootouders, er bij appellanten niet langer sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Rekening houdend met een overgangstermijn om aan de gewijzigde financiële situatie te wennen, heeft het college ook besloten de bijstand door te betalen tot 1 oktober 2018.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2018 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het college de einddatum van de bijstand heeft gewijzigd naar 1 oktober 2018 vanwege de aansluiting bij de laatste betaling van de bijstand en de in het besluit van 31 mei 2018 vermelde gewenningsperiode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW heeft een persoon die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Aan de orde is of appellanten met ingang van 1 oktober 2018 niet langer recht hebben op bijstand in de vorm van een pleegvergoeding voor hun verblijf bij hun grootouders, omdat, gelet op de gewijzigde financiële omstandigheden van de grootouders, niet langer sprake is van zeer dringende redenen als bedoel in artikel 16, eerste lid van de PW.
Appellanten betwisten dat er niet langer sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. De dringende redenen zijn gelegen in het feit dat de zorg die de grootouders aan appellanten verlenen in feite niet verschilt van de zorg die reguliere pleegouders bieden. Appellanten achten het daarom onbillijk dat er verschil wordt gemaakt tussen hun grootouders en andere pleegouders. Daarbij hebben appellanten erop gewezen dat zij de bijstand al sinds 2007 ontvangen en dat deze fiscaal onbelast is uitgekeerd. Bij de toekenning is meegedeeld dat het inkomen van de grootouders geen rol speelt. Het college heeft vervolgens in de jaren na de toekenning nooit om opgave van het inkomen van de grootouders verzocht. Ook hebben appellanten erop gewezen dat de bijstand is verleend in de vorm van pleegvergoeding en dat de pleegvergoeding op grond van de geldende jeugdzorg-wetgeving inkomensonafhankelijk is. Het college had de bijstand dan ook niet mogen beëindigen. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat de gewenningsperiode te kort is geweest.
De beroepsgrond van appellanten dat bij de beoordeling of sprake is van zeer dringende redenen om hen bijstand te verlenen, het inkomen van hun grootouders geen rol mag spelen slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dat het college bij de (her)beoordeling van het recht op bijstand de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB: 2016:1098 terecht in aanmerking heeft genomen, is juist. Uit deze uitspraak volgt dat bij minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen, moet worden bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Deze verdragsbepalingen moeten worden bezien in samenhang met de overige bepalingen van het IVRK. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 27, tweede lid, van het IVRK de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind, ligt bij de ouders of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind. In dit geval was de grootmoeder ten tijde van belang als voogdes verantwoordelijk voor appellanten. De grootouders zorgden samen feitelijk voor appellanten. Het college diende daarom de financiële mogelijkheden van de grootouders, waaronder het inkomen van de grootvader uit het pgb, bij de beoordeling te betrekken. De omstandigheid dat het inkomen van pleegouders niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of pleegouders recht hebben op een pleegzorgvergoeding op grond van de van toepassing zijnde jeugdzorg-wetgeving maakt dat niet anders. Verder brengt de enkele omstandigheid dat de zorg die de grootouders verlenen vergelijkbaar is met zorg die pleegouders verlenen niet mee dat een zeer dringende reden bestond om appellanten bijstand te verlenen.
De beroepsgrond dat het college de bijstand niet had mogen beëindigen slaagt evenmin. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de hoogte van het inkomen van de grootouders vanaf 2015, geen sprake meer is van zeer dringende redenen om appellanten bijstand te verlenen. Het college heeft ervan afgezien de bijstand vanaf 2015 in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Het college heeft ervoor gekozen de bijstand voor de toekomst te beëindigen met een gewenningsperiode. Anders dan appellanten aanvoeren, kan het college niet het recht worden ontzegd een eerdere, achteraf onjuist gebleken, beoordeling voor de toekomst te herstellen. De Raad heeft dit eerder overwogen (uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289). Niet is gebleken dat aan appellanten een ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat de bijstand bij gewijzigde omstandigheden onveranderd zou worden voortgezet.
De beroepsgrond dat de gegeven gewenningsperiode te kort is geweest, slaagt wel. Daarbij is het volgende van betekenis. Het college heeft aan appellanten gedurende een lange periode, te weten elf jaar, ononderbroken bijstand verleend. Voor de hoogte van de bijstand heeft het college aansluiting gezocht bij de basisbedragen van de pleegvergoeding op grond van de jeugdzorg-wetgeving. Onweersproken is dat bij de toekenning van de bijstand de informatie is verstrekt dat het inkomen van de grootouders als pleegouder geen invloed had op de te verlenen bijstand. Gelet op deze bijzondere omstandigheden had het college in dit geval appellanten een langere termijn dan de verleende vier maanden moeten gunnen om zich in te stellen op de gevolgen van het nieuwe en gewijzigde inzicht van het college.
De rechtbank heeft wat onder 4.6 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging van de aan appellanten verleende bijstand betreft. Aangezien in dit geval een gewenningsperiode van zes maanden redelijk wordt geacht zal de Raad ten behoeve van een definitieve beslechting van het geschil het besluit van
31 mei 2018 herroepen, voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging betreft en bepalen dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van 1 december 2018.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep.
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018 gegrond;
- -
-
vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de datum van beëindiging van de aan appellanten verleende bijstand;
- -
-
herroept het besluit van 31 mei 2018 in zoverre, bepaalt dat de bijstand wordt beëindigd
met ingang van 1 december 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 augustus 2018;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- -
-
bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.