Centrale Raad van Beroep, 04-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:12, 19/5003 PW
Centrale Raad van Beroep, 04-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:12, 19/5003 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 januari 2022
- Datum publicatie
- 11 januari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:12
- Zaaknummer
- 19/5003 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden doordat zij de ontvangst van een schadevergoeding van € 57.500, een contante opname van 15.690, en het bezit van € 3.000 in contanten niet (volledig) hebben gemeld. Over periode 1 kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld en niet uit te sluiten is dat appellanten over een aantal maanden in periode 1 recht op bijstand hadden. Over periode 2 moet het recht op bijstand worden vastgesteld op nihil. Over periode 3 heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat het recht niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak
19 5003 PW
Datum uitspraak: 4 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 november 2019, 19/1373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Goed en K. van Weenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 26 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Met ingang van 1 januari 2015 heeft het college bijstand verleend aan appellanten, op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
Het college heeft in 2013 een heronderzoek verricht naar het recht op bijstand.
In dat kader heeft een medewerker van het college in oktober 2013 onder meer bankafschriften bij appellanten opgevraagd. Op het door appellanten verstrekte transactieoverzicht van de op naam van appellant staande rekening bij de SNS-bank waren op 22 juli 2013 twee bijschrijvingen van in totaal € 1.250,- van Klaverbladverzekeringen te zien, onder vermelding van: “voorschot op materiële schade” en “voorschot op smartengeld”. In reactie op een verzoek van het college van 15 november 2013 om nadere informatie te verstrekken over die schadevergoeding hebben appellanten een aan appellante gerichte brief van 19 juli 2013 van Klaverbladverzekeringen overgelegd. Daarin zijn de afspraken bevestigd die tijdens een telefoongesprek zijn gemaakt tussen een medewerker van Klaverbladverzekeringen en de vader van appellant. Over die afspraken staat in die brief onder meer het volgende.
“Verder spraken wij over de tot nu toe verschenen schade en kwamen daarbij uit op een schadebedrag van in totaal € 1.303,04. Dit bedrag is als volgt opgebouwd
- 2 weken huishoudelijke hulp conform richtlijn Letselschaderaad 2 x € 168,-- (zwaar beperkt, 2-persoonshuishouden): € 336,--
- Vervoer ambulance: € 865,45,
- consult huisartsendienst: € 101,50,
- beschadigde zonnebril p.m.: dagwaarde bepalen na ontvangst aankoopnota
Wij maakten over een voorschot onder algemene titel van € 1.250,--. Op dit moment is er dus sprake van een tekort van € 53,04. Gelet hierop en anticiperende op het aanstaande behandeltraject fysiotherapie maakten wij over een voorschot op de materiële schade van € 750,--. Daarnaast maakten wij een voorschot op het smartengeld van € 500,-- naar u over.
Wel ontvangen wij graag de originele nota’s van het behandeltraject fysiotherapie. Daarnaast ontvangen wij ook graag de gecorrigeerde nota betreffende het consult bij de huisartsendienst en een kopie van de aankoopnota van de beschadigde zonnebril.”
De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 januari 2014. Daarin staat onder meer dat appellante na een aanrijding per ambulance is afgevoerd, dat zij nekklachten heeft waarvoor zij fysiotherapie nodig had, dat zij geen zorgverzekering heeft, dat de nota’s konden worden betaald van de schadevergoeding en dat de schadevergoeding niet tot de middelen behoort omdat het hier gaat om een vergoeding voor geleden schade.
Bij brief van 27 januari 2014 heeft het college appellanten meegedeeld dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet. Hierbij heeft het college opgemerkt: “De schadevergoeding is geen middel voor de bijstand en heeft derhalve geen gevolgen voor het recht of de hoogte van uw bijstand.”
In mei 2016 heeft opnieuw een heronderzoek naar het recht op bijstand plaatsgevonden. In dat kader hebben appellanten onder meer een transactieoverzicht van de op naam van appellante staande rekening bij de ING-bank (ING-rekening) over de periode van 26 november 2012 t/m mei 2016 overgelegd. Daarop was te zien dat op deze rekening geld werd ontvangen van de Belastingdienst en van een familielid van appellante (X).
In het kader van een periodiek heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand in 2017 heeft een consulent inkomen van de gemeente Midden-Drenthe bij brief van 5 oktober 2017 bankafschriften bij appellanten opgevraagd. Gelijktijdig met het heronderzoek ontving het college een melding van een ambtenaar Openbare orde en veiligheid dat de politie op 17 oktober 2017 een inval in de woning van appellanten had gedaan en dat daarbij hennep, hasj, een vuurwapen, een geldtelmachine, hennep-kweekapparatuur en een bedrag van € 3.000,- in biljetten van onder meer € 500,- is aangetroffen. Daarover heeft appellant uitleg gegeven in een e-mailbericht van 31 oktober 2017 aan een medewerker van de politie. Uit de bijlagen bij dat e-mailbericht is naar voren gekomen dat appellanten een schadevergoeding van € 57.500,- van Klaverbladverzekeringen (schadevergoeding) hebben ontvangen en dat zij op 16 juni 2016 een bedrag van € 15.690,- contant van de bankrekening van appellante hebben opgenomen.
Omdat appellanten dit niet bij het college hadden gemeld, heeft het college het onderzoek uitgebreid.
In het kader van de uitbreiding van dit onderzoek heeft de consulent inkomen dossieronderzoek verricht en appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2017, met het verzoek bewijsstukken, waaronder bankafschriften, mee te nemen. Appellanten hebben op 28 november 2017 onder meer verklaard dat appellante een schadevergoeding heeft ontvangen, dat hun advocaat destijds heeft gezegd dat dit niet van belang was voor de bijstand en dat zij van de schadevergoeding medische kosten en schulden van vrienden hebben betaald. Voorts hebben appellanten verklaard dat de hennep-kweekapparatuur van vrienden was, dat de geldtelmachine van de vader van appellant was en dat het contant aangetroffen geld van de schadevergoeding afkomstig was.
Naar aanleiding van het gesprek op 28 november 2017 heeft de consulent inkomen verschillende malen nadere stukken bij appellanten opgevraagd. Appellanten hebben op 18 december 2017 verscheidene stukken overgelegd, waaronder een vaststellingsovereenkomst tussen appellante en Klaverbladverzekeringen van 22 november 2015 waarin partijen zijn overeengekomen dat appellante een bedrag van € 57.500,- aan schadevergoeding zal ontvangen, waarvan op dat moment al € 12.500,- bij wijze van voorschot aan appellante is verstrekt (vaststellingsovereenkomst). Verder heeft de consulent inkomen telefonisch en per e-mail contact gehad met een medewerker van Klaverbladverzekeringen. Daaruit is naar voren gekomen dat op 9 mei 2014, 30 september 2014 en 30 december 2014 voorschotten aan appellante zijn uitbetaald van onderscheidenlijk € 5.000,-, € 500,- en € 4.500,- (voorschotten) en dat op 14 maart 2016 de slotuitkering van € 45.000,- aan appellante is uitbetaald (slotuitkering).
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft het college de bijstand van appellanten per 2 maart 2018 (besluit 1) opgeschort op de grond dat appellanten onder meer geen bankafschriften hebben verstrekt van het bankrekeningnummer eindigend op [nummer] en ook niet van de bankrekening waarop de uitbetaling van de schadevergoeding te zien is. Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk 15 maart 2018 alsnog de gevraagde gegevens te verstrekken. Appellanten hebben aan dit verzoek geen gevolg gegeven.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2018.
Op 19 maart 2018 hebben appellanten een rechtmatigheidsformulier bij het college ingeleverd waarop staat dat de bijstand met ingang van 19 maart 2018 beëindigd kan worden, met als reden: ‘werk’.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 maart 2018 (besluit 2) de bijstand met ingang van 2 maart 2018 te beëindigen (lees: in te trekken), de over de periode van 9 mei 2014 tot (lees: tot en met) 1 maart 2018 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 71.939,11 van appellanten terug te vorderen.
In vervolg op het eerdere onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft een sociaal rechercheur een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer bij de ING-bank bankafschriften van de ING-rekening gevorderd en appellanten op 24 mei 2018 verhoord. De bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 18 juli 2018.
Bij besluit van 26 februari 2019 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van de schadevergoeding tot een bedrag van € 57.500,-, van de contante opname op 16 juni 2016 van € 15.690,- (in coupures van € 200,-, € 100,-, € 20,- en € 10,-) door appellante van haar bankrekening en van de tijdens de politie-inval op 17 oktober 2017 aangetroffen € 3.000,- (in coupures van € 500,-). Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten hebben ook niet achteraf aannemelijk gemaakt dat als zij de inlichtingenverplichting niet zouden hebben geschonden er recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Uit de bankafschriften van appellanten blijkt namelijk dat er in de periode van 18 maart 2014 tot en met 10 mei 2016 vele afschrijvingen en stortingen zijn gedaan waarvan de herkomst niet duidelijk is en dat appellanten verschillende keren geld hebben ontvangen van externe partijen, zodat sprake moet zijn van onbekende bronnen van inkomsten. Voorts neemt het college in aanmerking dat er op 17 oktober 2017 260 gram hasj, 18 gram hennep, hennepkweekapparatuur en een geldtelmachine in de woning van appellanten zijn aangetroffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt, zoals ter zitting met partijen is vastgesteld, van 9 mei 2014 tot en met 18 maart 2018.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Niet in geschil is dat appellante op 15 maart 2013 een auto-ongeluk heeft gehad, in verband met de hieruit voortgekomen schade en een schadevergoeding van € 57.500,- toegekend heeft gekregen en dat deze schadevergoeding in gedeeltes is uitbetaald.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij stellen in dat verband dat zij bij het college melding hebben gemaakt van alle bedragen die zij van Klaverbladverzekeringen hebben ontvangen bedragen. Daarnaast betogen appellanten dat zij van de ontvangen schadevergoeding geen melding hoefden te maken. Dit blijkt volgens appellanten uit de brief van het college van 27 januari 2014.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellanten bij het college melding hebben gemaakt van de vaststellingsovereenkomst. Ook blijkt uit de gedingstukken niet dat appellanten bij het college melding hebben gemaakt van de uitbetaling van de voorschotten en de slotuitkering.
Daarnaast is vast komen te staan dat appellanten onvolledige inlichtingen aan het college hebben verstrekt door een niet volledig transactieoverzicht van de ING-rekening aan het college over te leggen. Uit de door de sociale recherche gevorderde bankafschriften van de ING-rekening is namelijk gebleken dat op het door appellanten eerder aan het college overgelegde transactieoverzicht van deze rekening de bijschrijvingen van Klaverbladverzekeringen waren verwijderd. Appellante heeft hierover op 24 mei 2018 verklaard dat zij iemand opdracht heeft gegeven om de betalingen van Klaverbladverzekeringen van de bankafschriften van de ING-rekening (digitaal) weg te halen omdat zij klaar was met de gemeente Midden-Drenthe en zij problemen voorzag met de gemeente, rust wilde en wilde leven en genieten. Ook is gebleken dat op het eerder aan het college verstrekte transactieoverzicht van de ING-rekening onder meer bijschrijvingen van derden en alle kasopnames en kasstortingen waren verwijderd. Appellante heeft daarover onder meer verklaard dat zij ook de kasopnames van de bankafschriften heeft laten verwijderen omdat die verband hielden met de bijschrijvingen van Klaverbladverzekeringen en het vreemd zou lijken als die kasopnames wel zichtbaar zouden blijven, dat de kasstortingen niet zijn gemeld omdat die verband hielden met de betalingen van Klaverbladverzekeringen en dat ook een aantal betalingen in winkels zijn verwijderd omdat de afspraak was dat de bankafschriften kloppend moesten zijn. Dit alles overziend, kan de conclusie niet anders zijn dan dat appellante de bijschrijvingen van Klaverbladverzekeringen, en ook bijschrijvingen van derden, kasstortingen en bepaalde aankooptransacties uit het zicht van het college heeft willen houden.
Wat appellanten hebben verklaard over het al dan niet melden van de ontvangst van de betalingen van Klaverbladverzekeringen leidt niet tot de conclusie dat zij niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden, alleen al niet omdat zij hierover tegenstrijdig hebben verklaard. Op 24 mei 2018 heeft appellant verklaard dat hij en appellante geen melding hebben gemaakt van de betalingen van Klaverbladverzekeringen vanaf 9 mei 2014 omdat een advocaat had gezegd dat letselschadevergoedingen niet van invloed zijn op het recht op bijstand. Ook in de bezwaar- en beroepsfase hebben appellanten zich op dit standpunt gesteld. Pas in hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij van alle van Klaverbladverzekeringen ontvangen bedragen melding hebben gemaakt bij het college. De eerdere verklaringen doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van dat betoog.
Anders dan appellanten hebben betoogd, valt uit de brief van het college van 27 januari 2014 niet af te leiden dat schade-uitkeringen die na de voorschotten op 12 juli 2013 nog zouden volgen niet hoefden te worden gemeld. Uit de in 1.2.1 tot en met 1.2.3 beschreven gang van zaken rond het heronderzoek in oktober 2013 blijkt dat wat in die brief staat over de schadevergoeding uitsluitend ziet op de schade-uitkeringen van Klaverbladverzekeringen voor kosten die appellante in 2013 had gemaakt in verband met het haar overkomen ongeval. Voor zover het voor appellanten niet duidelijk was wat de strekking was van wat er in de brief van 27 januari 2014 staat over de aard van de schadevergoeding, had het op hun weg gelegen daarover navraag te doen bij het college.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij/zij, indien hij/zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij over de te beoordelen periode wel recht op bijstand zouden hebben gehad. Zij wijzen er hierbij op dat het college gehouden is het recht op bijstand vast te stellen, ook al is dat nihil.
Deze beroepsgrond slaagt ten dele. Hierbij is het volgende van betekenis, waarbij onderscheid zal worden gemaakt in drie periodes: de periode van 9 mei 2014 tot 22 maart 2016 (periode 1), de periode van 22 maart 2016 tot 16 juni 2016 (periode 2) en de periode van 16 juni 2016 tot en met 18 maart 2018 (periode 3).
Periode 1
In twaalf maanden in periode 1 hebben op de ING-rekening in totaal 22 stortingen plaatsgevonden, van bedragen variërend van € 40,- tot € 1.000,-, en tot een totaalbedrag van € 7.807,75. Verder is op 13 augustus 2014 een bedrag van € 1.512,- bijgeschreven door [instantie 1] , met als omschrijving: [omschrijving] en op 11 december 2014 een bedrag van € 3.180,- door [instantie 2] met als omschrijving: [omschrijving] .
Bedragen die contant zijn gestort (kasstortingen) en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
Appellanten hebben gesteld dat de kasstortingen zijn gedaan met het geld dat appellante eerder, na ontvangst van de betalingen van Klaverbladverzekeringen, contant heeft opgenomen van haar bankrekening. Appellante had liever haar geld contant in huis dan op de bank. Als er roodstand dreigde, dan stortte appellante weer een deel van het contante geld op haar rekening. Deze stelling hebben appellanten niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen opnames en stortingen, in tijd maar ook in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellante gestorte bedragen de bedragen zijn die zij eerder had opgenomen.
Appellanten hebben geen duidelijkheid verschaft over de herkomst van de per kas gestorte bedragen. Omdat de kasstortingen een terugkerend karakter hebben, moeten die bedragen als inkomsten worden aangemerkt. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de kasstortingen uitwijzen dat er (een) onbekende inkomstenbron(nen) moet(en) zijn geweest, wordt dat standpunt niet gevolgd. Het enkele feit dat in periode 1 een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen vaststellen dat appellanten een onbekende bron van inkomsten moeten hebben gehad.
Over de in 4.8.1 genoemde bijschrijvingen hebben appellanten in beroep gesteld, onder verwijzing naar twee in de Finse taal opgestelde verklaringen, dat het bedrag van € 1.512,- een kostenvergoeding is voor een getuigenverhoor van appellant in Finland en het bedrag van € 3.180,- een vergoeding voor onterecht voorarrest van appellant in Finland. Met de in de Finse taal opgestelde verklaringen hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de bijgeschreven bedragen vallen onder de in artikel 31, tweede lid, van de PW genoemde uitzonderingen op het middelenbegrip. Uit de beschikbare (bank)gegevens blijkt niet dat appellanten nog meer betalingen uit Finland hebben ontvangen, zodat ook uit deze bijgeschreven bedragen niet kan worden afgeleid dat appellanten in periode 1 een onbekende inkomstenbron moeten hebben gehad.
Gelet op 4.8.1 tot en met 4.8.5, en in aanmerking genomen dat bekend is wanneer appellanten welke schade-uitkeringen in periode 1 van Klaverbladverzekeringen hebben ontvangen, kan het recht op bijstand in die periode worden vastgesteld. Niet uit te sluiten is dat appellanten over een aantal maanden in periode 1 recht op bijstand hadden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Periode 2
Op 22 maart 2016 heeft appellante de slotuitkering van € 45.000,- van Klaverbladverzekeringen op haar bankrekening ontvangen. Alleen al gelet op de hoogte van dit bedrag kan als vaststaand worden aangenomen dat appellanten in periode 2, een relatief korte periode, beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Dat betekent dat het recht op bijstand in die periode is vast te stellen, namelijk op nihil. De rechtbank heeft dit ook niet onderkend.
Periode 3
Appellante heeft op 16 juni 2016 een bedrag van € 15.690,- contant opgenomen van de ING-rekening. Appellanten hebben wel gesteld dat zij dat bedrag volledig hebben uitgegeven, maar hebben die stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Omdat appellanten geen enkele duidelijkheid hebben gegeven over de besteding van dat bedrag, kan niet worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre appellanten in periode 3 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Gelet hierop heeft het college zich voor periode 3 terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Slotoverwegingen
De Raad ziet geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen in verband met wat is overwogen onder 4.8.7. De rechtbank had het bestreden besluit namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen laten voor zover het de intrekking over periode 2 betreft, omdat appellanten in zoverre door het gebrek van het bestreden besluit niet zijn benadeeld. Ook op grond van de juiste motivering, zoals onder 4.8.7 weergegeven, zou de bijstand van appellanten over periode 2 moeten worden ingetrokken.
In wat is overwogen onder 4.8.6 ziet de Raad wel aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het in die overweging geconstateerde gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het de intrekking over periode 1 betreft. Omdat de terugvordering als ondeelbaar wordt beschouwd, moet het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft.
Aansluitend zal moeten worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het gaat hier om een financiële uitwerking. Daarbij beoordeeld zal moeten of en, zo ja, in hoeverre en in welk opzicht de in periode 1 bijgeschreven bedragen van Klaverbladverzekeringen van invloed zijn op het recht op bijstand. Ook zullen de in 4.8.1 bedoelde kasstortingen en bijschrijvingen als inkomsten in mindering moeten worden gebracht over de maanden waarin die kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Aan de hand daarvan zal de hoogte van het terug te vorderen bedrag moeten worden bepaald. Aangezien de Raad deze financiële uitwerking zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2018 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 9 mei 2014 tot 22 maart 2016 en de terugvordering;
- -
-
draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2018 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.036,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren