Centrale Raad van Beroep, 24-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1836, 20/3039 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1836, 20/3039 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 mei 2022
- Datum publicatie
- 14 juni 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1229
- Zaaknummer
- 20/3039 PW
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2022:1735. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2022:1836, onderstaande tekst is niet meer geldig.
Uitspraak
20 3039 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2020, 19/6365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 24 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 24 augustus 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Op 14 februari 2013 heeft appellant aan een medewerker Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam meegedeeld dat hij een stichting met de naam [stichting] (stichting) heeft opgericht en dat hij voor de stichting één keer per week op woensdag van 13:00 tot 17:00 uur pianoles geeft aan verstandelijk gehandicapte kinderen in buurthuis [buurthuis] . Op 19 februari 2013 heeft appellant een verhuurovereenkomst overgelegd waarin staat dat hij de locatie [buurthuis] vier uur per week gebruikt voor muzieklessen. Bij brief van 29 juli 2013 heeft een klantmanager Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam gevraagd naar een opgave van de inkomsten van appellant. Het college heeft het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 oktober 2013 omdat de gevraagde gegevens niet waren verstrekt. Nadat gebleken was dat appellant in augustus 2013 al had geantwoord dat het ging om vrijwilligerswerk en dat hij geen inkomsten voor deze pianolessen ontving, heeft het college bij besluit van 22 oktober 2013 de bijstandverlening met ingang van de datum van opschorting hervat.
In juli 2017 hebben medewerkers van het project Heronderzoek 2017 van de gemeente Rotterdam een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Appellant heeft stukken overgelegd, waaronder de oprichtingsakte van de stichting, afschriften en financiële jaaroverzichten van de betaal- en spaarrekening van de stichting en een urenregistratie van zijn werkzaamheden voor de stichting in 2016 en 2017. Op 31 juli 2017 en 3 augustus 2017 hebben de medewerkers met appellant gesproken. Het onderzoek is vervolgens overgedragen aan de unit Bijzondere Onderzoeken (uBO) van de gemeente Rotterdam. Een toezichthouder van uBO heeft op 15 augustus 2018 de website van de stichting geraadpleegd. Op deze website werden, onder vermelding van tarieven en lesduur, drie leslocaties genoemd waar appellant aan zowel volwassenen als kinderen piano-, keyboard- en zangles gaf. De toezichthouder en een inkomensconsulent hebben op 11 september 2018 en 26 september 2018 met appellant gesproken. Daarnaast zijn diverse stukken bij appellant opgevraagd. Appellant heeft onder meer afschriften van de bankrekening en de spaarrekening van de stichting en stukken van de stichting ingeleverd. De resultaten van het onderzoek staan in een rapport van 24 december 2018.
Bij besluit van 27 december 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 4 oktober 2018 ingetrokken en de over de periode van 4 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.748,57 van appellant teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 27 december 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 oktober 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 68.188,31 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard. Het college heeft de intrekking van bijstand over de in 1.4 en 1.5 genoemde periodes gehandhaafd, maar de terugvordering beperkt tot de over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 juli 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.969,25 en die over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 tot een bedrag van € 5.924,72.
Aan de intrekking over de periode van 4 oktober 2018 tot en met 27 december 2018 ligt ten grondslag dat de middelen van de stichting tot de middelen van appellant moeten worden gerekend. Op de bank- en spaarrekening van de stichting stond op 4 oktober 2018 een saldo van € 26.487,39. Daarmee beschikte appellant over een vermogen dat ruim boven de voor hem geldende vermogensgrens lag, zodat hij geen recht had op bijstand.
Aan de intrekking over de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 oktober 2018 ligt ten grondslag dat bij het college in 2013 bekend was dat appellant een stichting had, maar niet dat hij meer dan vier uur per week werkzaamheden voor de stichting verrichtte en ook niet dat appellant andere werkzaamheden verrichtte. De activiteiten heeft appellant in 2013 uitgebreid met optredens en muziekschoolactiviteiten, waarvoor hij contracten sloot en contributies inde. Deze activiteiten voor de stichting zijn op geld waardeerbare werkzaamheden. Omdat niet duidelijk is vanaf welke datum in 2013 appellant zijn uren en werkzaamheden heeft uitgebreid, gaat het college uit van 1 januari 2014 als startdatum. Appellant heeft onvoldoende informatie verschaft over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en heeft desgevraagd geen verifieerbare boekhouding van de stichting verstrekt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Het college heeft de terugvordering met toepassing van de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie over de periode vanaf 1 februari 2018 niet langer gehandhaafd. Appellant heeft namelijk op 31 juli 2017 stukken overgelegd waaruit bleek dat hij voor de stichting meer op geld waardeerbare activiteiten verrichtte dan hij in 2013 had gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2014 tot en met 27 december 2018. De Raad ziet gelet op de grondslag van de besluitvorming aanleiding om bij de beoordeling onderscheid te maken in twee periodes. Die periodes lopen van 1 januari 2014 tot en met 3 oktober 2018 (periode 1) en van 4 oktober 2018 tot en met 27 december 2018 (periode 2).
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Intrekking over de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 oktober 2018 (periode 1)
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Hij heeft in 2013 gemeld dat hij als vrijwilliger pianoles gaf en dat hij de stichting had opgericht. Het college heeft toen vastgesteld dat dat geen gevolgen voor zijn bijstand had. Omdat het college die pianolessen niet als op geld waardeerbare werkzaamheden heeft aangemerkt, kan de uitbreiding van het aantal pianolessen ook niet als zodanig worden aangemerkt. Hij had die uitbreiding van zijn activiteiten volgens hem niet hoeven melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellant heeft op 26 september 2018 verklaard dat hij gemiddeld vijftien uren per week aan zijn werkzaamheden voor de stichting besteedt. Hij geeft piano-, keyboard- en zanglessen en heeft tien tot twaalf leerlingen per week. Deze lessen zijn op woensdag en donderdag. Ook heeft hij op maandag pianolessen gegeven. De tarieven voor de lessen zijn € 15,- per half uur of € 60,- per maand. Hij deed ook de boekhouding van de stichting, sloot de contracten met de leerlingen, inde de contributies en betaalde de onkosten. Op de website van de stichting staat dat appellant een muziekschool heeft waar hij piano-, keyboard- en zangles geeft. Ook staan daarop tarieven vermeld en de contactgegevens van appellant. Deze door appellant voor de stichting verrichte werkzaamheden zijn gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter daarvan te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Het gaat hier niet om vrijwilligerswerkzaamheden die voor de bijstand niet van betekenis zijn. Dat het college het door appellant in 2013 gemelde vrijwilligerswerk voor vier uur per week niet heeft aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden, betekent niet dat de nadien uitgebreide werkzaamheden van appellant voor de stichting ook zo moesten worden beschouwd.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
Niet in geschil is dat appellant niet heeft gemeld dat hij al in 2013 meer muzieklessen is gaan geven en daarnaast andere werkzaamheden voor de stichting is gaan verrichten. Dat appellant in 2013 heeft gemeld dat hij vier uur per week als vrijwilliger pianoles gaf, betekent niet dat hij de uitbreiding van die pianolessen en de andere door hem in 4.3.1 genoemde werkzaamheden voor de stichting niet meer hoefde te melden. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat deze werkzaamheden van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Appellant had de werkzaamheden die hij vanaf januari 2014 voor de stichting verrichtte daarom moeten melden bij het college.
Voor zover appellant bedoelt aan te voeren dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, geldt het volgende. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan geen sprake zijn als de betrokkene het bestuursorgaan niet of niet volledig heeft geïnformeerd over de relevante feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in 2013 gemeld dat hij op woensdagmiddag als vrijwilliger vier uur per week pianoles gaf aan verstandelijk gehandicapte kinderen en dat hij daaruit geen inkomsten ontving. Dit betekent dat appellant het college niet volledig heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden. Daarom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
Uit 4.3.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem verrichte werkzaamheden. Omdat de precieze omvang van die werkzaamheden als gevolg hiervan niet, ook niet bij benadering, is vast te stellen, heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, ook niet schattenderwijs.
Uit 4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat het college de bijstand van appellant over periode 1 terecht heeft ingetrokken.
Intrekking over de periode van 4 oktober 2018 tot en met 27 december 2018 (periode 2)
Appellant heeft aangevoerd dat het college het vermogen van de stichting ten onrechte aan hem heeft toegerekend, omdat hij niet over de middelen, waaronder het vermogen van de stichting kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).
In een uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) van 14 januari 2020 staat dat het bestuur van de stichting in periode 2 bestond uit drie bestuurders. Appellant was in die periode niet bevoegd om alleen en zelfstandig over de middelen van de stichting te beschikken. Uit informatie van de KvK blijkt dat appellant en twee andere bestuurders alleen gezamenlijk bevoegd waren om de stichting te vertegenwoordigen. Op basis daarvan kan dus niet worden aangenomen dat appellant in periode 2 redelijkerwijs kon beschikken over het vermogen van de stichting en dat hij dit vermogen kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dat appellant feitelijk de beschikking had over de betaalpas van de stichting is daarvoor onvoldoende. Niet gebleken is van verwevenheid of verstrengeling tussen de financiën van appellant en die van de stichting in deze periode. Ook zijn geen andere aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie van het college dat in deze periode sprake was van een zodanige financiële verwevenheid tussen appellant en de stichting, dat de middelen van de stichting voor toepassing van de PW kunnen worden aangemerkt als middelen waarover appellant kon beschikken.
Uit 4.7.2 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in periode 2 over het vermogen van de stichting kon beschikken als bedoeld in 4.7.1. Het vermogen van de stichting kon daarom in die periode niet aan hem worden toegerekend. Dit betekent dat de intrekking over deze periode niet op een deugdelijke grondslag berust.
Hoogte terugvordering
Appellant heeft aangevoerd dat aan de aangevallen uitspraak een motiveringsgebrek kleeft omdat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat in het bestreden besluit staat dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 € 52.969,25 bedraagt, terwijl hij in 2017 minder bijstand heeft ontvangen dan dat bedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
In het bestreden besluit staat inderdaad vermeld dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 € 52.969,25 bruto bedraagt, maar deze eerst vermelde datum berust op een kennelijk verschrijving. In de motivering van het bestreden besluit is namelijk vermeld dat de terugvordering van dit bedrag ziet op de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 juli 2017. De rechtbank heeft aan deze verschrijving geen overwegingen gewijd, maar dat was ook niet nodig. De rechtbank is niet verplichtom alle aangevoerde gronden te bespreken.
Zesmaandenjurisprudentie
Appellant heeft aangevoerd dat het college de zesmaandenjurisprudentie te beperkt heeft toegepast. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en sprake is van een verplichte terugvordering door het college, kan appellant zich niet met vrucht beroepen op de zesmaandenjurisprudentie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is appellant met de onverplichte toepassing van deze jurisprudentie zeker niet te kort gedaan.
Conclusie
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het gaat over periode 2 (besluit 1). Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand over de periode 2 betreft. Deze vernietiging heeft geen gevolgen voor de terugvordering, omdat bij het bestreden besluit de terugvordering over deze periode is komen te vervallen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal voor de duidelijkheid besluit 1 geheel herroepen, omdat daaraan voor de intrekking hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit over periode 2 en de terugvordering over die periode is komen te vervallen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep (2 punten) en € 1.518,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 4 november 2019 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 4 oktober 2018 tot en met 27 december 2018 betreft;
- -
-
herroept besluit 1 van 27 december 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 november 2019;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 3.036,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni