Centrale Raad van Beroep, 21-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1348, 20/27 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1348, 20/27 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 juni 2022
- Datum publicatie
- 28 juni 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1348
- Zaaknummer
- 20/27 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand. Boete. Volgorde aflossing vorderingen.
Het college heeft de aflossingen van appellant niet op de oudste openstaande vordering geboekt, maar eerst op de boete. De boete is daardoor inmiddels voldaan. Ingevolge artikel 4:92, tweede lid, van de Awb kan de schuldenaar indien hij verschillende geldschulden heeft bij dezelfde schuldeiser bij de betaling de geldschuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. In dit geval is niet gesteld of gebleken dat appellant een aanwijzing in de zin van artikel 4:92, tweede lid, van de Awb heeft gegeven aan het college. Het college heeft dus zijn vaste uitvoeringspraktijk kunnen volgen. De vaste uitvoeringspraktijk van het college is dat eerst de boetevorderingen worden afgelost en daarna de oudste terugvorderingen. Vaststaat dat op deze wijze het boetebedrag op 16 februari 2019 geheel was voldaan. Dit betekent dat de huidige financiële omstandigheden van appellant geen aanleiding vormen voor een verdergaande matiging dan tot het betaalde bedrag. De door het college vastgestelde boete is evenredig.
Uitspraak
20 27 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2019, 19/912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.J.J. Straver.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 3 april 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek in augustus 2017 heeft appellant onder meer afschriften overgelegd van zijn rekeningen bij ABN AMRO en ING (bankrekeningen). Uit die bankafschriften is gebleken dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2017 contant geld op de bankrekeningen is gestort en dat bedragen van derden zijn bijgeschreven. Via de ING-rekening zijn geldbedragen overgemaakt naar een bitcoinrekening. Ook is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 28 mei 2014 tot en met 14 juni 2017, langer dan toegestaan, in het buitenland heeft verbleven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2018.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien bij besluit van 27 juli 2018 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2017 te herzien en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.475,61 van appellant terug te vorderen. Het college heeft verder bij besluit van
28 september 2018 een boete aan appellant opgelegd van € 5.534,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is hierbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Bij besluit van 8 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de tegen het besluit van 27 juli 2018 gerichte bezwaren ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2018 gegrond verklaard. Het college heeft de boete verlaagd naar € 1.230,- in verband met de draagkracht van appellant. Het college heeft aan de herziening over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2017 ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in deze periode bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen. De ontvangen geldbedragen zijn volgens het college inkomsten die gekort moeten worden op de bijstandsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals besproken ter zitting heeft het hoger beroep alleen betrekking op de herziening en de terugvordering van € 15.475,61 over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2017 en de opgelegde boete van € 1.230,-.
Herziening
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet bij het college heeft gemeld dat op zijn bankrekeningen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2017 kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen op zijn ABN AMRO-rekening niet op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Het gaat deels om terugbetalingen van uitgeleende bedragen, deels om eigen geld en deels om gelden die hij via de kerk heeft ontvangen. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat het college uit coulance het huidige giftenbeleid had kunnen toepassen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellant zijn stelling niet per bedrag geconcretiseerd. Ook in hoger beroep heeft appellant alleen in algemene zin betoogd dat de stortingen terugbetalingen van contante leningen, eigen geld en ontvangen kerkgelden zijn, maar dit niet nader gespecificeerd. Appellant heeft ook geen stukken overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. Dat deels sprake zou zijn van giften, heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt. Hierom al heeft het college geen aanleiding hoeven zien om uit coulance het huidige giftenbeleid toe te passen.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kon beschikken over de bedragen op de ING-rekening. Hij heeft namelijk toegestaan dat een vriend (X) gebruik maakte van de ING-rekening om bedragen op een bitcoinrekening (door) te storten.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele stelling dat de ING-rekening wel op naam van appellant staat, maar door X is gebruikt, maakt niet dat appellant niet vrijelijk heeft kunnen beschikken over de bedragen op deze bankrekening. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat appellant beschikte over een bankpas van deze rekening, hij met die rekening ook kon internetbankieren en dat appellant een (groot) deel van de op de ING-rekening, van zowel X als van anderen, ontvangen bedragen overmaakte naar een bitcoinrekening maar ook een (klein) deel contant opnam. Ter zitting heeft appellant gesteld dat X zelf de bedragen overmaakte en over een tweede bankpas beschikte. Volgens appellant heeft hij deze tweede bankpas later vernietigd, zodat X hiervan geen gebruik meer kon maken. Appellant heeft dit pas voor het eerst ter zitting naar voren gebracht en ook deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken van de bank.
Gelet op de in 4.3 vermelde vaste rechtspraak heeft het college de kasstortingen en bijschrijvingen van derden terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW, die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
Terugvordering
Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering van € 15.475,61 buitenproportioneel hoog is voor iemand met een bijstandsuitkering. De terugvordering moet dan ook worden gematigd. De gemachtigde van appellant heeft deze beroepsgrond ter zitting nader toegelicht. De terugvordering is in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat appellant, gezien de hoogte van het bedrag dat wordt teruggevorderd, tien jaar lang moet aflossen op de vordering voordat hij in aanmerking kan komen voor een kwijtschelding. Dit levert appellant heel veel stress en grote gezondheidsklachten op.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen. Aangezien het hier gaat om een verplichte terugvordering, is het niet mogelijk een belangenafweging te maken. Omdat het college geen ruimte heeft om belangen af te wegen is het terugvorderingsbesluit niet te toetsen aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet, voor zover appellant daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat het college met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de PW wegens dringende redenen (gedeeltelijk) had moeten afzien van de terugvordering. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De omstandigheid dat de terugvordering zwaar op appellant drukt is geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat appellant als gevolg van de terugvordering grote gezondheidsklachten heeft, is niet onderbouwd met verifieerbare gegevens, zoals medische stukken. Het tonen van medicatie ter zitting van de Raad is hiervoor onvoldoende.
Boete
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in 4.2 vermelde kasstortingen en bijschrijvingen van derden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete op grond van zijn draagkracht en de per 1 januari 2021 geldende beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm, verder moet worden gematigd. De omstandigheid dat de boete geheel door hem is afgelost, doet hier volgens hem niet aan af. Het college heeft de aflossingen van appellant ten onrechte niet op de oudste openstaande vordering (ter hoogte van € 15.404,41 op 31 december 2020) geboekt. Wanneer dit wel was gebeurd, dan zou er nu nog niets zijn afbetaald op de boete. Het feit dat de boete inmiddels is afgelost, pakt voor appellant in financiële zin nadelig uit.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
Ingevolge artikel 4:92, tweede lid, van de Awb kan de schuldenaar indien hij verschillende geldschulden heeft bij dezelfde schuldeiser bij de betaling de geldschuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. In dit geval is niet gesteld of gebleken dat appellant een aanwijzing in de zin van artikel 4:92, tweede lid, van de Awb heeft gegeven aan het college. Het college heeft dus zijn vaste uitvoeringspraktijk kunnen volgen.
De vaste uitvoeringspraktijk van het college is dat eerst de boetevorderingen worden afgelost en daarna de oudste terugvorderingen. Vaststaat dat op deze wijze het boetebedrag van € 1.230,- op 16 februari 2019 geheel was voldaan. Dit betekent dat de huidige financiële omstandigheden van appellant geen aanleiding vormen voor een verdergaande matiging dan tot het betaalde bedrag van € 1.230,-. De door het college vastgestelde boete is evenredig.
Uit 4.1 tot en met 4.9.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. van Dijk